Gepubliceerd op 21-06-2017

Bout

betekenis & definitie

1. een - draaien,zijn behoefte doen; zich ontlasten. Reeds voorkomend bij Koster Henke, ook als bouten,maar al veel ouder. Boutenin de zin van ‘defaecare’ komen we al tegen in een Nederlandse vertaling van een 18de-eeuwse klucht rond de schelmenstreken van de beruchte Franse schurk Cartouche.

Deze klucht bevatte een vierhonderdtal Bargoense woorden en uitdr. Boutis in de hierboven genoemde uitdr. gewoon een syn. voor ‘menselijk uitwerpsel’. Aldus ook bij bijv. H. van Aalst, Onder martieners en bietsers,1946: ‘En maak nou maar vlug de spanken anders zal ik een emmer bout over je g.v.d. gooien.’ Vandaar ook benamingen als boutenbak; boutenklapper, boutkistjevoor ‘toilet’. Volgens Endt en Frerichs is de grondbet. van boutwellicht ‘rond, kogelachtig’, betrokken op billen en vandaar ook op de uitwerpselen. Syn. een bolus bakken/draai- en; bolussen.

De jonge bout haast in ze broek. (A.M. de Jong: Notities van een landstormman, 1917)

Hij gaat ergens achter een boom tussen de struiken zitten en begint me daar een partij te bouten. (J.A. Deelden Drukke dagen, 1988)

2. een - laten, een wind, scheet laten. Bargoense uitdr.
3. je kunt me de- hachelen,je kunt me nog meer vertellen; je kunt voor mijn part verrekken; loop naar de pomp. Deze platte uitdr. van onverschilligheid werd reeds opgetekend door Harrebomée. Het werkwoord hachelen‘eten’ komt volgens hem van hach‘gevaarlijke onderneming’, maar dat is stellig niet juist. In de bet. eten(vnl. gulzig eten)komt het al geruime tijd voor in verscheidene Hollandse dialecten. In feite gaat het hier om een vernederlandsing van Hebreeuws achelen(veelvuldig opduikend in het Rotwelsch). Boutstaat dan wellicht voor ‘uitwerpsel’, zodat de uitdr. begrepen moet worden als ‘je kunt voor mijn part stront vreten’. Huizinga stelt daarentegen dat met boutenook wel eens ‘botten’ bedoeld kunnen zijn. Een variant is het zal me aan mijn bout hachelen ‘het maakt mij niets uit5, syn. van dat zal me worst wezenen dat zal me aan mijn kont/reet/rug roesten.

‘Je kunt mij de bout hachelen’, zeg ik. (Herman Heijermans: Kamertjeszonde, 1898)

Jullie kunnen me de bout hachelen. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)

Het respectabele Kamerlid Gualthérie van Weezel was ook naar de match getogen, hij wilde ten overstaan van de camera van het Journaal gaarne zijn visie geven op de ongeregeldheden, maar een onmiskenbare vandaal overstemde hem krachtig: ‘Je kan me de bout hachelen.’ (Haagse Post, 07/03/86) De kerk kan me de bout hachelen. (René Appel: De derde persoon, 1990)

Tja, wat zal ik zeggen? Het zal me aan m’n bout hachelen, zoals ze hier in Den Haag zeggen. (Aktueel, 25/04/91)

< >