smithiánus (-a, -um), - 1. (Mimōsa - Roxb. [W. Roxburgh]; - Pachystŏma - Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; - Picĕa - Boiss. [E. Boissier]; - Salix - Willd. [K. L. Willdenow]; - Ventilāgo - Tul. [L.
R. Tulasne (1815-1885), plantkundige, vele jaren te Parijs werkzaam]), - genoemd naar J. E. Smith (zie Smithĭa). 2. (Ctenoptĕris - Kunze [G. Kunze]; - Diplazĭum - Kunze [G. Kunze]; - Diplazĭum - Diels [L. Diels]), - genoemd naar John Smith (1798, Aberdour, Fife, Schotland; 1888, Kew), in 1818 aangesteld tot tuinman aan den bot. tuin van Edinburgh, in 1822 tot tuinman aan den bot. tuin van Kew, van 1842-64 hortulanus dezer instelling, schrijver over varens. {p. 537} 3. (Bulbophyllum - Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; - Dendrobĭum - Schltr [F.
R. Rudolf Schlechter]; - Phreatĭa - Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; - Podochĭlus - Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), - genoemd naar den bekenden specialist voor Nederlandschind. orchideeën, J. J. Smith (1867, Antwerpen; X), opgeleid in Nederland, in 1891 naar Java vertrokken, datzelfde jaar benoemd tot assistent- hortulanus van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, in 1905 benoemd tot assistent aan het Buitenzorgsche herbarium, van 1913 tot aan zijn pensionneering in 1924 hoofd dier instelling, thans te Oegstgeest, schrijver van vele publicaties, vooral over Orchidacĕae. - Voor Koorders en Valeton, Bijdragen tot de Kennis der Boomsoorten, bewerkte hij voor deel XI de Moracĕae, met uitzondering van het gesl. Ficus, dan het geheele deel XII (Buxacĕae, Euphorbiacĕae, Ulmacĕae, Urticacĕae) en het grootste deel van deel XIII (nl. de Clethracĕae, Ericacĕae, Hamamelidacĕae, Moracĕae, Violacĕae). - Voor Nova Guinea bewerkte hij de Orchidacĕae en eenige andere familiën. Voorts schreef hij talrijke tijdschriftartikelen.