Orchis L. [C. Linneaus], - (Gr.) teelbal. De naam zinspeelt op de beide dicht bijeengezeten knollen (één oude, uitgezogen wordende; één nieuwe, aangroeiende), welke vele soorten in den grond dragen en die, wanneer zij, als bij vele soorten van het gesl. (Orchis mascǔla L. [C. Linnaeus] bv.) ongedeeld en rond zijn, te zamen aan een paar teelballen doen denken.
Vgl. de oude Ned. namen voor het gesl. Cullekens-cruyt (kul = teelbal) en Standelcruyt, dwz. op een geërigeerden penis gelijkend kruid; de laatste naam zinspeelt op den stijven stengel en de beide knollen aan het ondereinde daarvan. - In de gedaante der plant zag men in oude tijden een aanwijzing (signatuurleer), dat de knollen dienst konden doen als geslachtsdriftopwekkend middel (de naam standelkruid wordt ook verklaard als erectie-teweegbrengend kruid). - Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 184] zegt van deze planten: “Die volle sapachtighe wortelen (de aangroeiende knollen) van Cullekens kruyden gegheeten oft mz geytenmelk gesoden ende inghenomen maken lust tot byslapen... Die andere verdwijnende wortel, es van contrarie craght ende doet den lust van bijslapen vergaen. Van desen seluen wortelen... wordt oock ghescreven, dat als die mans die meeste (dwz. de groote, de aangroeiende) eten knechtkens genereren (vgl. den D. volksnaam Knabenkraut) ende als die vrouwen die minste (de kleinste, de uitgezogen wordende) eeten dat zy dan meyskens ontfanghen.”