gallinárius (-a, -um), - van Lat. gallīna (vr. van gallus, haan), kip: op eenigerlei wijze tot kippen in betrekking staand. - Waarom Cassĭa - Collad. [L. Th. Fr.
Colladon (1792-1862), Zwits. arts-plantkundige] dien soortnaam draagt, blijkt uit het volgende citaat uit Rumphius (Herbarium Amboinense V, 284): “Men gebruykt het ook tot allerhande gebreeken der hoenders, want het in Amboina zeer gemeen is, dat op zekere tijd des jaars de sterfte onder de hoenders komt, werdende eerst snottig, en lopen al duyzelende rondom tot dat zy sterven. Onder anderen gebruyken zy den zap van deze bladeren met een weinig Deryngo of Calmus gewreeven, en de hoenderen te eeten gegeven, waarvan het de voornoemde namen heeft. Zommige zeggen, dat het de naam Gallinarĭa heeft, niet van het bovenstaande gebruyk, maar van een ziekte der menschen, Mema of Gila Ayam, dat is hoender gekheid genaamt, dat is Epilepsia of vallende ziekte dewelke zy geneezen met het afziedsel van dit geheele kruyd, een weinig Ajuyn daar by doende.”