Circáéa L. [C. Linnaeus] / circáéa, - Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam kirkaia. De plant werd zoo genoemd naar Kirkê (Lat. Circē), een op het eiland Airaiê (tegenwoordig het voorgebergte Monte Circeo, aan de W. kust van Italië, ongeveer midden tusschen Rome en Napels; ±13° O.L.; ±41 1/4° N.B.) verblijf houdende nimf, die, toen de Gr. held Odusseus daar met zijn tochtgenooten landde, een aantal dezer laatste in zwijnen omtooverde. - De kirkaia der Ouden was niet de tegenwoordig Circaea genoemde plant, doch de Alruin (Pisdiefje, Pisduiveltje; Mandragŏra officinārum L. [C.
Linnaeus]), waarvan men geloofde, dat zij opsloeg uit het sperma en de urine, welke gehangenen in hun doodsstrijd ontsnapten. Uit den dikken wortel werden poppetjes (alruinmannetjes, Alraune, Alräunchen, Alraunmännchen) gesneden, welke zorgvuldig werden opgeborgen en geacht werden hun bezit(s)ter rijkdom, gezondheid en vruchtbaarheid te schenken, hem of haar tegen de betoovering te vrijwaren en de geslachtsdrift optewekken; die van onder de galg groeiende planten waren de beste. - Pas veel later is de naam Circaea overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., dat nooit iets met hekserij te maken heeft gehad en dus zijn uit het D. overgenoemen naam heksenkruid (dit is nimmer een echte volksnaam geweest) zonder anderen grond draagt, dan dat Circē een heks van een nimf was. - Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke in bloeiwijze aan het tegenwoordige gesl. Circaea herinneren.