(Lat., kern), 1. celkern; 2. de volgende kernen van grijze stof in het centrale zenuwstelsel en andere opeenhoopingen van weefselelementen. N. accumbens (Lat., aanliggend), gedeelte van den
n. caudatus, dat tegen het septum pellucidum aanligt. N. alae cinereae, groep van ganglioncellen onder de ala cinerea in de ruitvormige groeve; een vaguskern. N. ambiguus, de motorische kern van den nervus vagus in het verlengde merg. N. amygdalae, amandelkern; in de slaapkwab onder de lenskern. N. amygdaliformis, = corpus subthalamicum (zie ald.). N. angularis, hoekkern; in den zijwand van de vierde hersenkamer. N. arciformis s. arcuatus, boogvormige celgroep aan de buikzijde van de olijf van het verlengde merg. N. caudatus, staartkern; zijwaarts van den thalamus opticus (zie ald.). N. centralis sup., in het dorsale gedeelte van de brug van Varol, ter weerszijden van de raphe. N. corporis mamillaris, kern in de corpora mamillaria (zie ald.). N. dentatus cerebelli, getande kern (met getanden omtrek) in de kleine hersenen; olijf der kleine hersenen. N. dorsalis Clarkei, Stillingi, vgl. Zuilen van Clarke. N. emboliformis, propvormige kern der kleine hersenen; syn. embolus. N. fasciculi cuneati, kern van den wigvormigen bundel (zie tuberculum cuneatum) van het verlengde merg. N. fasciculi gracilis, kern van den slanken bundel (clava, zie ald.). N. fastigii (vgl. Fastigium), kern in het dak van de vierde hersenkamer, d. i. den ondersten worm der kleine hersenen. N. gelatinosus, = N. pulposus. N. globosus, kern met bolle zwellingen der kleine hersenen, binnenwaarts van den n. emboliformis. N. habenulae (vgl. Habenula), in het trigonum habenulae. N. hypothalamicus (Luysi), lensvormige grijze massa, die tegen de pedunculi cerebri aanligt. N. intercalatus, ingelaschte kern; groep van ganglioncellen in het verlengde merg. N. laquearis, in de brug van Varol, waaruit een vezelbundel of lis (laqueus lateralis) ontspringt. N. lateralis, zijkern in de zijstreng van het verlengde merg. N. lemnisci lateralis, kern van de zijlis in de brug van Varol. N. lentiformis, liskern, zijwaarts van den n. caudatus N. lentis, de kern, het inwendige van de lens van het oog. N. olivaris inf., benedenste olijfkern; de grijze stof der olijf. N. olivaris sup., bovenste olijfkern, in de brug van Varol. N. paramedianus, kleine celgroep middenwaarts van de hypoglossuskern in het verlengde merg. N. praepositus nuclei hypoglossi, kern, bovenwaarts van de hypoglossuskern. N. pulposus (pulpa, moes), geleiachtige kern van de kraakbeenschijven tusschen de wervels. N. reticularis segmenti, netvormige groep van ganglioncellen in de streek van het segmentum (zie ald.). N. reuniens, verbindende kern; deel der commissura mollis (zie ald.). N. ruber, roode kern; in den pedunculus cerebri onder het bovenste corpus quadrigeminum. N. salivatorius, speekselkern; in de brug van Varol. N. taeniaeformis, lintvormige kern, = claustrum (zie ald.). N. tecti, dakkern, = N.f astigii. N. subthalamicus, = N. hypothalamicus. N. trapezoides, trapeziumkern; een deel van het corpus trapezoides.