Pinkhof geneeskundig woordenboek

Herman Pinkhof (1923)

Gepubliceerd op 19-04-2022

Idiotie, idiotismus

betekenis & definitie

(ἰδωτεία, het wezen van een ἰδιώτης), aangeboren stompzinnigheid, een toestand, waarbij de ontwikkeling van de hersenen en den geest is blijven stilstaan; onderscheiden in twee vormen: a. anergetisch (ἀ priv. en ἔργον, werk) of apathisch (ἀ priv. en πάθος, aandoening) idiotisme, stompzinnigheid, in engeren zin, waarbij de lijder slechts met moeite uit zijn doffen toestand kan worden wakker geschud, b. eretisch ἐρεθισμός, prikkelbaarheid) of versatiel (versatilis, veranderlijk) idiotisme, waarbij de aandacht voortdurend van voorwerp verandert. Amaurotische familie-idiotie (ziekte van Tay-Sachs), met slapheid der ledematen en blindheid; een in weinige jaren met den dood eindigende ziekte, die vaak bij verschillende kinderen uit één gezin voorkomt en vooral bij Poolsche Joden wordt aangetroffen. I. endemicus, = cretinismus (zie ald.); vgl. Imbecicillitas, Fatuitas.

< >