v. (-s), een op een bepaald moment algemeen gevolgd gebruik, m.n. op het gebied van kleding, haardracht enz,, maar ook op sociaal en/ of artistiek terrein.
(e) In het begin van de jaren tachtig deed de invloed van de recessie op het koopgedrag van het grote publiek zich steeds sterker gelden. Velen stelden noodgedwongen de aankoop van kleren uit of namen hun toevlucht tot de vele tweedehandskledingzaakjes die als paddestoelen uit de grond schoten. Ook werden er vele ateliers geopend, waar men door alle mogelijke reparaties en kunstgrepen (verlengen, verkorten, nieuwe ritsen inzetten, kunststoppage enz.) zijn ‘oude’ garderobe weer draagbaar kon laten maken. Daarnaast werd de import van goedkope confectie uit de lage-lonenlanden (zoals Taiwan en Hongkong) steeds belangrijker. Wie het zich echter kon veroorloven, kocht liever een tijdloos model van een goede kwaliteit stof (dat daardoor verscheidene seizoenen kon worden gedragen zonder dat men ermee ‘voor gek’ liep), dan iets dat al te opvallend was. Het spreekt vanzelf dat door al deze factoren de confectie-industrie in Nederland en België een bijzonder moeilijke tijd doormaakte.
Om met een ‘basisgarderobe’ toch telkens een ander effect te kunnen bereiken, werd het combineren van kledingstukken erg belangrijk. Ook sieraden en accessoires boden de mogelijkheid een ‘oud’ kledingstuk een vleugje ‘nieuw’ te geven. Opvallend waren vooral de veelal lange oorbellen in alle mogelijke vormen, kleuren en materialen. Verder droeg men veel (kleurige) armbanden, kettingen (vaak verschillende tegelijk) en (voor)hoofdsbanden. Ook de met goud- of zilverdraad doorweven sjaals waren in trek. Hoewel in de jaren tachtig ‘Alles mag, niets moet’ de leus scheen te zijn, werd er toch nog altijd met belangstelling gekeken naar hetgeen de Franse en Italiaanse modekoningen in petto hadden voor de komende seizoenen.
Vooral de ‘terugkeer’ van het Chanelpak, in het begin van de jaren tachtig, werd door de vrouwen die een tijdloze elegantie op prijs stelden met instemming begroet. Deze pakjes werden dan ook door de confectie gretig geïmiteerd. Maar de echte haute couture, zoals de Hollywoodachtige glamourcreaties van Thierry Mugler, de reusachtige, op Russische officiersjassen geïnspireerde mantels van Yves Saint-Laurent, de barokke, romantische kleding van Chantal Thomas en Jean-Claude de Luca en de fantasievolle modellen van Giorgio Armani, waren als vanouds voor slechts heel weinigen weggelegd. En dit groepje ‘bevoorrechten’ lijkt nog steeds te slinken. Vele grote modehuizen ontwerpen daarom al sinds jaren niet uitsluitend haute couture, maar hebben zich tevens toegelegd op het creëren van parfums, sieraden, tassen en andere accessoires. Voorbeelden hiervan zijn de huizen Chanel, Guy Laroche en Nina Ricci.
Bovendien verkopen verscheidene van de Parijse huizen, waaronder die van Cardin en Saint-Laurent, tevens prêt-a-porter-modellen in eigen boetieks. Ontwerpers in Nederland hebben vaak hun eigen, selecte publiek (zoals Max Heymans) en ontwerpen dikwijls tevens voor de confectie (zoals Dick Holthaus). Over het algemeen kan worden gesteld dat de invloed van de vooraanstaande modeontwerpers op het modebeeld veel en veel kleiner is dan b.v. in de jaren vijftig het geval was. De sterkste invloed ging nog uit van de Japanse ontwerpers, onder wie Kenzo nog steeds een van de bekendste is.
Maar al was er van een alles overheersend modebeeld geen sprake, er waren in de veelheid van stijlen wel degelijk ‘trends’ aan te wijzen. De al sinds jaren niet meer uit het straatbeeld weg te denken spijkerbroek-met-T-shirt-combinatie onderging toch veranderingen. Vooral het shirt bleek mogelijkheden tot variatie te bieden: naast het ‘klassieke’ model zag men opvallende prints, (reclame)teksten, borduursels, kantjes en glittersteentjes. Ook bepaalden openingen in de mouwen/of schouderpartij, inzetten van b.v. netstof en diepe, door kruisbandjes in toom gehouden. V-vormige uitsnijdingen aan de rugzijde het gezicht van het modieuze T-shirt. Naast de strakke spijkerbroeken werden vaak modellen gedragen die vrij wijd over de heup en nauwer rond de benen vielen, waardoor zij soms een hobbezakkerige indruk maakten.
Broeken bleven trouwens zeer belangrijk in het modebeeld. Zij waren er in alle mogelijke modellen, stoffen en dessins. Opvallend waren de ‘te korte’ lange broeken die in 1983—84 opgang maakten. Ook broekrokken waren er te kust en te keur. Wie zich in een broek niet prettig voelde, had ruimschoots de gelegenheid om uit de veelheid van stijlen haar favoriete jurk te kiezen.
Enkele van de trends die in het begin van de jaren tachtig opgang maakten, waren de volgende:
1. De ‘oosterse’ stijl, met zijn wijde, vaak aangerimpelde rokken, harem- en pofbroeken en gedrapeerde sjaals. De veelal dunne, soepel vallende stoffen hadden vaak een ingeweven glinsterdraadje.
2. De collegelook: keurige, vaak geruite plooirokken in gedekte tinten, gecompleteerd door nette blouses of twinsets en ‘pennyshoes’ met lage hakken. Daarbij werd het parelkettinkje niet vergeten.
3. De romantische stijl, die werd gekenmerkt door stroken, ruches en kanten en die was
uitgevoerd in feestelijke materialen als taftzijde, moiré en fluweel. Blouses en japonnen in deze stijl hadden vaak grote kragen, jabots en volumineuze mouwen met strakke manchetten.
4. De nautic look, die de invloed vertoonde van het matrozenpak: grote vierkante kragen, horizontale strepen, jasjes met een dubbele rij, liefst glimmende metalen knopen. Dit alles was meestal uitgevoerd in blauw of rood, gecombineerd met wit.
5. De pionierslook was geïnspireerd op de kleding uit het 19e-eeuwse Wilde Westen van Amerika en had twee aspecten: kleren, gemaakt van zware katoenen stoffen, grof gebreide truien met versterkte elleboog en schouderstukken, geruite flanellen blouses en warm gevoerde jassen met sjaals en pelerinekragen. Daartegenover: vrij romantische, ruime, kuitlange strokenrokken met broderie onderrokken, zedig hoog gesloten blouses met kantjes en gouvernantejurken met witte manchetten en een strik aan de kraag.
6. De joggingkleding, die het meest leek op de ouderwetse trainingspakken en was uitgevoerd in soepele tricot stoffen. Daarnaast bestond de armoe- of crisislook die echter door lang niet iedereen werd geapprecieerd. Deze werd gekenmerkt door grauwe tinten, wijde truien met gaten, zakkerige jassen en slobberig vallende rokken. Ook de punkmode (korte strakke rokjes, vaak in zwart leer, veel ritsen, versieringen van glimmende ‘spijkers’ enz.) was aan een betrekkelijk kleine groep jongeren voorbehouden. Lange en korte jassen vertoonden vaak de invloed van de Japanse ontwerpers: zij vielen vaak (zeer) wijd en hadden soms losse flappen en een asymmetrische sluiting. En dit zijn dan nog maar enkele van de trends die in de jaren tachtig opgang maakten. Meer overeenstemming was er in de modekleuren: zo waren felle groene en blauwe tinten (liefst gecombineerd tot streep- of nopdessins) favoriet in 1982, droeg men in 1983 zeer fletse pasteltinten (ook vaak tot strepen verwerkt) en waren dé kleuren voor 1984 kaki, ecru, wit en beige, vaak met hardrode of -blauwe accenten. Bij de stoffen maakte alcantara, een nieuw, duur synthetisch materiaal dat frappant veel op suède lijkt, opgang, vooral toen er goedkopere imitaties in de handel kwamen. Het werd gebruikt voor japonnen, pakjes, rokken en (de zwaardere kwaliteiten) vooral voor jassen. De herenmode was, als vanouds, veel minder aan veranderingen onderhevig dan de damesmode. Velen bleken, net als de dames, jaar in jaar uit verknocht aan de T-shirt-spijkerbroek-combinatie, waarover ’s winters een trui of spencer werd gedragen. Ook de ‘tuinbroek’ (een broek met bovenstuk en galgen) en de overall waren in trek — en niet alleen bij de mannen. In het begin van de jaren tachtig begon het overhemd echter weer veld te winnen (zij het dat het veelal zonder das werd gedragen) en ‘bekeerden’ steeds meer mannen, vooral die met min of meer representatieve beroepen, zich tot het ‘nette pak’. Het modieuze kostuum van 1984 deed bepaald ouderwets aan: de jasjes hadden brede schouders en waren nogal aan de wijde kant, de tinten over het algemeen somber. Men zag o.a. krijtstreep- en visgraatdessins. De gewatteerde, doorgestikte regenjassen en jacks, uitgevoerd in katoen, chintz en nylon waren zowel bij de vrouwen als bij de mannen populair, omdat zij warm en praktisch waren.
Vooral onder de jongeren waren er vrij velen die zich verzetten tegen het dragen van echt bont, omdat hiervoor veel speciaal gefokte dieren op, zoals men zei, wrede wijze werden gedood. De borgvoering zag men daarentegen in vele jacks en (regen)mantels.
De hoed werd, meer dan in de voorafgaande decennia, toen vrijwel iedereen blootshoofds weer en wind trotseerde, weer een modeattribuut: bij de mannen waren vooral de kleine, sportieve modellen in trek, de vrouwen prefereerden over het algemeen de op de klassieke herenhoed geïnspireerde hoed of het clochemodel.
Ook in de schoenenmode gold dat een ieder kon aantrekken wat hem of haar mooi of gemakkelijk leek. Favoriet bij zeer velen waren de (meer)kleurige trimschoen (ook voor mannen!) en de korte tot halfhoge laars met vrij wijde schacht die eveneens in alle mogelijke tinten te koop was. Daarnaast zag men de elegante pump met vrij spitse leest en hoge hak, de queenie (een laag naaldhakje), de sleehak, de geheel platte ballerina en, in 1984, de boeghak. Wie echter aan een stevige, comfortabele sportieve schoen of een moccassin de voorkeur gaf, viel ook daarmee niet uit de toon.
Wat tenslotte de haardracht betreft: hoewel ook hier vrijheid-blijheid het devies was, droegen toch de meeste mannen en vrouwen kort tot halflang haar. Rond 1980 zag men dat vooral jonge meisjes een kapsel hadden, geïnspireerd door Bo Derek in de film 10: vele dunne, met kleurrijke kralen versierde vlechtjes. Deze rage duurde echter niet zo lang. Lang, sluik vallend haar was over het algemeen aan meisjes en jonge vrouwen voorbehouden. Mannen met lang haar werden — behalve in de subculturen — weinig meer gezien. Hetzelfde gold voor de kleurige pieken van het punkkapsel en het gemillimeterde hoofd van de skinheads: buiten bepaalde groepen jongeren kwam men ze zelden tegen.
LITT. P.Ackroyd, Dressing op (1979); J.Reger, B.Clarke en F.Thyssen, Chastity in focus (1980); A.Lurie, The language of clothes (1981).