(Magyar Népköztársaság), volksrepubliek in Zuidoost-Europa, 93 030 km2, begrensd door Joegoslavië, Roemenië, de USSR, Tsjechoslowakije en Oostenrijk, 10,7 mln. inw. Hoofdstad: Boedapest.
ECONOMIE
De geboorten- en sterftecijfers bedroegen in 1981 resp. 13,3 ‰ en 13,5 ‰. Sinds 1960 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van de bevolking 0,4 %. De totale beroepsbevolking nam met ca. 1 mln. toe tot 5 mln. personen. De belangrijkste concentratie van mensen en werkgelegenheid treft men aan in Boedapest: hier woont 19,4 % van de Hongaarse bevolking; 33 % van de industriële beroepsbevolking en 26 % van de industriële bedrijven bevinden zich hier. Van de Oosteuropese landen is Hongarije het verst gegaan bij de invoering van economische veranderingen. Het zwart werken (de zgn. tweede economie) wordt door meer dan 60 % van de Hongaarse gezinnen uitgeoefend, vooral in de landbouwcoöperaties.
Van de beroepsbevolking is 22 % werkzaam in de landbouw. Leden van de collectieve bedrijven krijgen een stuk grond (0,29-0,36 ha) voor privé-gebruik. Deze privé-landbouw leverde in 1980 15.8 % van de totale agrarische produktie. De belangrijkste akkerbouwgewassen zijn maïs (7 mln. t), tarwe (6 mln. t), suikerbieten (4,9
mln. t) en gerst (0,9 mln. t). De landbouw levert 16.8 % van het BNP. Er bevindt zich een grote verscheidenheid van delfstoffen in de Hongaarse bodem: bruinkool (23 mln. t), steenkool (3 mln. t), aardolie (2 mln. t), aardgas (6 mln. t) en ijzererts (0,4 mln. t). Alleen het bauxiet (2,9 mln. t) kan aan de binnenlandse behoefte voldoen. In 1950 leverde de industrie 45 % van het BNP en in 1980 was dat 60,5 %. Van de arbeiders in de industrie en de bouw is 40 % werkzaam in de tweede economie.
De voedings- en genotmiddelenindustrie is in Hongarije een van de belangrijkste exportproducenten naar West-Europa. De belangrijkste handelspartner is de Sovjetunie; de belangrijkste westelijke handelspartner is de BRD. Door de hoge schuld aan het buitenland (de hoogste per hoofd van de bevolking in Oost-Europa) moet de regering de import beperken. Ondanks de stijgende export kampt Hongarije nog steeds met een tekort op de betalingsbalans; in 1980 bedroeg dat tekort $ 556 mln.
LITT. I.T.Berend en G.Ranki, Underdevelopment and economie growth: studies in Hungarian social and economie history (1979); F.Donath, Reform and revolution: transformation of Hungary’s agriculture 1945-70 (1980).
CULTUUR
LITTERATUUR. Direct na de opstand van 1956 was de situatie in het culturele leven in Hongarije niet gunstig; schrijvers die actief hadden deelgenomen aan de opstand, werden gevangen gezet (b.v. Tibor Déry). Veel intellectuelen, onder wie aankomende schrijvers, vluchtten naar het westen (Győzö Hatór, György Gömöri, Géza Thinsz). Samen met de eerste golf van emigranten uit 1948 hebben ze een westerse Hongaarse litteratuur tot
stand gebracht, met eigen uitgeverijen, letterkundige genootschappen en tijdschriften, b.v. Új Látóhatár (Nieuwe Horizon) te München, Irodalmi Újság (Litteraire Krant) en Múhely (Atelier) te Parijs. Tot de belangrijkste schrijvers in de diaspora behoorden de prozaïsten en essayisten Séndor Marai en Lészló Szabó, alsook András Domahidy en Zoltán Szabó.
In de jaren zestig kwam er een kentering: schrijvers die reeds voor de Tweede Wereldoorlog bekendheid hadden verworven, maar die tussen 1948—56 tot zwijgen waren gebracht of historische drama’s waren gaan schrijven (om de censuur te omzeilen, zoals Gyula Illyés en Laszló Németh), namen weer deel aan het litteraire leven. De litteratuur hield zich op een indringende en kritische wijze met het verleden bezig. De Tweede Wereldoorlog kwam aan de orde in het proza van István Örkény, Tibor Cseres en Ferenc Sánta (Az ötödik pecsét, 1963; Ned. vert. Het vijfde zegel, 1981) en in de poëzie van de katholieke dichters Janos Pilinszky en Ágnes Nemes-Nagy.
Een nieuwe generatie schrijvers leverde openlijk kritiek op de wantoestanden van de stalinistische periode (Endre Vészi, István Cşurka, Mihály Sükösd). Ook de traumatische ervaring van de opstand was en is een telkens terugkerend thema in de litteratuur, zoals blijkt uit de romans van o.a. Sánta (Húsz óra, 1964; Twintig uur), György Moldova (Sötét angyal, 1964; Donkere engel) en Erzsébet Galgóczi (A közös bűn, 1976; Gemeenschappelijke schuld). Tegelijkertijd wees deze litteratuur op eigentijdse maatschappelijke problemen; de rol en de verantwoordelijkheid van de intellectuelen werden aan de orde gesteld in A gyáva (1961; De lafaard) van Imre Sarkadi en Próféta voltál, szlvem (1964; Je was een profeet, liefste) van Sandor Tóth Somogyi. De materiële vooruitgang van de arbeidersklasse, die geenszins door een geestelijke ontwikkeling werd gevolgd, het koesteren van kleinburgerlijke idealen en de hang naar luxe werden als probleem gesignaleerd door Endre Fejes o.a, in Rozsdatemetö (1962; De schroothoop) en Jó estét, nyár, jó estét, szerelem (1969; Goedenavond zomer, goedenavond liefde). De marxistische visie op de loop der geschiedenis, met de onvermijdelijke ondergang van de aristocratie als klasse, werd gegeven door Illyés in Ebéd a kastélyban (1962; Ned. vert. Noenmaal op het kasteel, 1978).
De poëzie - die zich met dezelfde problematiek bezighield - koos voor een minder directe benadering en ontwikkelde een nieuwe stijl, waarin de nadruk werd gelegd op vrije associaties, het scheppen van poëtische beelden en bijzonder taalgebruik. Deze tendens was eveneens waarneembaar bij de oudere generatie (Istvén Vas, László Nagy, Lőrinc Szabó en Sándor Weöres) alsmede bij de jongere dichters: Sádor Csoóri, Gábor Garai, Ferenc Juhász en Zoltán Zeik. De door Füst en Németh geschapen traditie van de psychologische roman met brede maatschappelijke achtergrond werd voortgezet door Magda Szabó.
De litteratuur van de jaren zeventig is pessimistischer van toon. Er werden werken voortgebracht waarin het mislukken door persoonlijke omstandigheden en sociale oorzaken steeds meer aandacht kreeg. Een universele roman uit de moderne Hongaarse letterkunde is het in een meesterlijke stijl geschreven werk van György Konrád A látogaló (1969; Ned. vert. De bezoeker, 1976). Een breed panorama van de Hongaarse samenleving van de jaren dertig tot zeventig schetst de dramaturg en prozaïst Laszló Gyurkó in Faustus doktor boldogságos pokoljárasa (1978; Dr.Faustus’ gelukzalige hellevaart). Deze roman werd door Miklós Jáncsó in 1983 tot een televisieserie bewerkt. Een hoog moreel verantwoordelijkheidsbesef, dat het sluiten van compromissen onmogelijk maakt, kenmerkt de tragische figuren in de romans van Akos Kertész, b.v. Makra (1971) en in Erzsébet Galgóczi’s Törvényen belül (1980; Ned. vert. Met andere ogen, 1983). Absurdistisch proza en toneel werden vooral beoefend door Örkény; zijn belangrijkste drama’s zijn: Tóték (1967; De familie Tót), Pisti a vérzivatarban (1969; Pisti in bloederige tijden) en Forgatókönyv (1979; Scenario); een eveneens absurd thema en groteske elementen kenmerken zijn kleine roman Rózsakiállitás (1977; Ned. vert. Rozententoonstelling, 1979).
De nieuwe avant-garde wordt gevormd door Hernadi, Mészöly, Esterházy en Tándori. Hongaarstalige litteratuur wordt ook in de omringende landen geschreven. Belangrijke schrijvers zijn: in Joegoslavië Tolnai en Gion, in Tsjechoslowakije Konczol; grote bekendheid geniet de in Roemenië wonende prozaïst en dramaturg András Sütó. [J.Jastrzębska],
LITT. T.Klaniczay (red.), Handbuch der ungarischen Literatur (1977); L.Czigany, The Oxford history of Hungarian literature (1984).
FILM. Ook tijdens de jaren zeventig bleef de Hongaarse film interessant. Vier onafhankelijke produktiegroepen waren goed voor een 25 films per jaar. Van de oudere generatie cineasten bleven Zoltán Fábri (Het mierennest, 1971) en Het vijfde zegel, 1977) en Károly Makk (Liefde, 1971, en Een andere weg, 1981) produktief. De belangrijkste regisseurs behoorden tot de generatie die in de jaren zestig opgang maakte. De nogal lyrische Miklós Jancsó werkte een tijdlang in Italië; na zijn terugkeer maakte hij Hongaarse rapsodie (1977), Allegro barbaro (1979) en Het hart van de tiran (1981).
De moralist András Kovács behandelde meer eigentijdse sociale problemen in Labyrint (1976) en De stoeterij (1979). Veel bijval in het buitenland genoot István Szábó met Vertellingen uit Boedapest (1976), Vertrouwen (1979) en het met een oscar bekroonde Mefisto (1981). Een plaats apart bekleedden de vrouwelijke cineasten Judith Elek met Een eenvoudige geschiedenis
(1972) en de gevoelige Márta Mészáros met Adoptie (1975), Negen maanden (1976), Vertrouwen (1979), Een moeder, een dochter (1981) en het autobiografische Dagboek (1983).
Tot de belangrijkste regisseurs van de laatste jaren behoren Pál Gábor (Vera’s opleiding, 1978 en Verspilde levens, 1982), Zsolt Kézdi Kovács (Bestt buurman, 1978, en Het recht op hoop, 1982), Pál Sándor (De vreemde rol, 1978, en Verlos ons van het kwade, 1982), Sándor Sára (De tachtig huzaren, 1978), Peter Gothar (De tijd staat stil, 1981, en Een speciale dag, 1982), János Rosza (Zondagse ouders, 1980, en Kabala, 1982), Ferenc Kardos (Het accent, 1976), Gyula Gazdag (Troc, 1977), Peter Bacso (De dag voor gisteren, 1982), het duo István en Györgi Szalai (Filmroman, 1978), Pal Schiffer (De protégé, 1982, en De voorbeeldige kweker, 1983), György Szomjas (Licht gewond, 1983).
POLITIEK
De jaren tachtig staan in het teken van de economische moeilijkheden die vooral een gevolg waren van de internationale crisis die zich in een land zonder veel grondstoffen en met een belangrijke uitvoer sterk liet voelen. Op het partijcongres van mrt. 1980 had partijleider Kadár het dan ook over de noodzaak van soberheidsmaatregelen. Hij voorspelde dat het vijfjarenplan voor de eerste helft van de jaren tachtig niet gehaald zou kunnen worden. Op dat congres deden drie voorstanders van stimulering van het Nieuw Economisch Mechanisme (‘NEM) hun intrede in de partijleiding. Er werden allerlei nieuwe hervormingen ingevoerd, vooral in de dienstensector, waar het privé-initiatief en coöperatief initiatief aanzienlijk meer ruimte kreeg. Zo werden honderden restaurants en handelszaken aan privé-exploitanten toevertrouwd.
Ook werd het prijzensysteem verder hervormd om de prijzen meer in overeenstemming te brengen met de kostprijs en de prijs op de wereldmarkt. Om zijn handelspositie te verbeteren vroeg Hongarije in 1981 het lidmaatschap van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) aan, wat het jaar daarop werd verleend. In 1982 verleende het IMF Hongarije een krediet van $ 600 mln. Een jaar later verstrekte de Wereldbank twee leningen met een totaal van $ 239,4 mln.
Het relatieve succes van de hervormingspolitiek maakte dat het ‘Hongaarse model’ van nabij werd bestudeerd door uiteenlopende belangstellenden zoals Moskou en Peking. Vooral nadat in Moskou Andropov, vroeger ambassadeur in Boedapest, Brezjnev was opgevolgd, leek er in het Kremlin grote aandacht voor dat model te bestaan. Intussen promoveerde Győrgy Aczél, een vroegere topverantwoordelijke voor cultuur en ideologie (sinds 1974 gedegradeerd), in 1982 tot secretaris van het Centraal Comité. Zijn promotie werd gezien als een bevestiging van het liberalisme op cultureel gebied. Toch kregen de, numeriek weinig talrijke, intellectuele dissidenten in de loop van 1981 en 1982 last met de politie, zonder dat het echter tot arrestaties kwam. In 1983 werd het beleid jegens dissidenten echter verstrakt.