v., het kunstzinnige aspect van de bouwkunde; architectuur.
(e) In de jaren tachtig herstelde de bouwkunst zich van de crisis die zij op het eind van de jaren zestig doormaakte. De kritiek op haar onmenselijkheid en monotonie had zij beantwoord met kleinschalige bouwwerken. Deze zijn kenmerkend voor de stadsvernieuwing vanaf het midden van de jaren zeventig. Het doel was dat de mensen zich meer thuis zouden voelen. Het resultaat was een nog verwarrender en troostelozer omgeving dan voorheen. Dit architectuurbeeld beheerste in het begin van de jaren tachtig nog de publieke opinie in Europa.
In de jaren tachtig werd de anti-stedelijke ideologie overwonnen. De terugkeer van bedrijven en welgestelden naar de stad leidde tot bouwexplosies in de Amerikaanse steden. De sanering van de New Yorkse gemeentefinanciën vanaf 1975 door de econoom Felix Rohatyn redde de stad van het bankroet en gaf een nieuw model van stedelijk beheer. Het mengde overheids- en privé-initiatief. De nieuwe wolkenkrabbers lijken niet meer op de glazen dozen van vroeger. De meester van deze opvatting, Ludwig Mies van der Rohe, had in 1962-68 zijn laatste glazen doos ontworpen voor de City van Londen, in opdracht van de belegger Peter Palumbo.
Dit ontwerp zal in 1987 (postuum) worden uitgevoerd, maar werd in 1984 heftig gekritiseerd om zijn monotone saaiheid en onaangepastheid aan de bestaande stad. De Britse kroonprins Charles wierp zich op als woordvoerder van deze kritiek. De nieuwe stijl voor wolkenkrabbers in de VS greep terug op klassieke motieven voor de vormgeving van basis en top. Het AT & T-gebouw aan Madison Avenue in New York (1980—81), naar een ontwerp van Philip Johnson, heeft beneden een gotisch atrium en bovenop een uitgehold timpaan. Van dezelfde architect is een ontwerp voor het Republic Bank Centre te Houston (1981), met van onder naar boven een reeks Vlaamse trapgevels. Michael Graves benutte klassieke gevelelementen als rustica en sluitsteen op monsterachtig vergrote wijze, o.a. in het Public Services Building te Portland (Oregon; 1978—82) en in het Humana-gebouw te Louisville (vanaf 1981).
Van deze elementen zijn de proporties intact, maar de schaal is zoek. Er werd opzettelijk geen relatie meer gelegd met de menselijke maat. Dit is in overeenstemming met de constructiewijze van deze nieuwe wolkenkrabbers. De glazen dozen van weleer hadden op kolommen gestapelde verdiepingen rond een stijve kern, de liftkoker, die stabiliteit verzekerde. De vliesgevel kon daaromheen worden gedrapeerd. In de nieuwe wolkenkrabbers valt de stijve kern samen met de gevel.
Het gebouw is een koker of een stelsel van kokers. De vensters zijn gaten in de gevel. Deze terugkeer naar de principes van de traditionele stapelbouw verklaart wellicht ook de terugkeer
van klassieke principes in de vormgeving.
Het kokerprincipe was al in de jaren vijftig ontwikkeld door studenten aan de school van Mies van der Rohe in Chicago, het Illinois Institute of Technology. Toepassing in de praktijk volgde langzaam. Met kokers zijn zeer grote hoogten mogelijk. In het Sears Building te Chicago (1971-74) gebruikten de architecten Skidmore, Owings en Merrill negen kokers in een vierkant. Met zijn 442 m is dit het hoogste gebouw ter wereld. In de jaren tachtig werd in de VS geëxperimenteerd met modellen voor niet langer stabiele wolkenkrabbers, maar gebouwen die enigszins met de wind en andere krachten mee kunnen bewegen. Hiervan zijn nog geen praktische toepassingen.
Vooral aan deze Amerikaanse architecten werd de Pritzkerprijs toegekend. Deze prijs wordt vanaf 1979 uitgereikt om het gemis van een Nobelprijs voor bouwkunst te doen vergeten. In korte tijd is de Pritzkerprijs de belangrijkste architectuurprijs ter wereld geworden. Hij ging o.a. naar Philip Johnson (1979), de Engelse architect James Stirling (1981) en de Amerikanen Kevin Roche (1982), Pei (1983) en Richard Meier (1984). Het nieuwe ondernemerschap van de architect, de fusie van bouwkunst en projectontwikkeling, was het belangrijkste programmapunt van het door Peter Eisenman geredigeerde Newyorkse tijdschrift Skyline (1980-82), dat toen ’s werelds leidende architectuurblad was. Ook de vergadering van de internationale architectenbond, de UIA, die in 1981 te Warschau werd gehouden, pleitte ervoor dat architecten zich naast de technische kanten ook met de inhoudelijke zijde van het bouwen zouden moeten bezighouden.
De architect moet zich actiever opstellen. Ook in Europa ontstond er een zekere moeheid door de passieve rol van de bouwmeester in de ‘inspraakarchitectuur’ van de jaren zeventig. In de jaren tachtig wordt de bouwkunst meer als een autonome culturele bezigheid gezien. De belangrijkste grondslag hiervoor was gelegd door het Italiaanse rationalisme, dat vanaf de jaren zestig een vrijwel ononderbroken stroming binnen het geheel van het postmodernisme vormde. Het architectonisch project wordt gezien in culturele verbinding met de bestaande stad, zoals in Giorgio Grassi’s studentenhuis te Chieti (1976-81). Vooral Aldo Rossi bereikte met zijn projecten aan het begin van de jaren tachtig de grote doorbraak in dit opzicht; o.a. in het ontwerp voor een congresgebouw te Milaan (1982) en de restauratie van het Felicetheater te Genua (1982-86).
Anders dan in de VS of Japan vernieuwde de Europese architectuur zich vooral in het kader van overheidsopdrachten voor collectieve voorzieningen en stadsvernieuwingen, zoals in de tien ontwerpen voor een stadsvernieuwingswijk te Venetië, de Tien beelden voor Venetië (1980), waaraan o.a. Rossi, Aymonino en Peter Eisenman deelnemen. In 1981 gaf de gemeente Rotterdam via de Rotterdamse Kunststichting een eendere studieopdracht aan Rossi, Josef Kleihues, Derek Walker, Oswald M. Ungers en Richard Meier voor het gebied van de Kop van Zuid te Rotterdam (1981-82). Naast deze architecten nemen ook Rem Koolhaas en Krier deel aan de Internationale Bau-Ausstellung te Berlijn (1984-87), waarbij de experimenten ook daadwerkelijk worden gebouwd in het kader van de sociale woningbouw. Het geheel staat onder leiding van Kleihues.
Deze initiatieven leiden ook tot een grotere internationale uitwisseling dan voorheen. De Portugese architect Alvaro Siza doet stadsvernieuwing in ’s-Gravenhage (1983 - 85), de Ned. architect Herman Hertzberger bouwt een woningblok te Kassei, ter gelegenheid van de Documenta-tentoonstelling in 1985. De Spaanse architect Ricardo Bofill realiseert in de omgeving van Parijs woningbouwcomplexen in classicistische stijl (1978—83), die nogal de aandacht trekken. Ook in Europa is het herlevende classicisme, o.a. bij de gebroeders Krier, Rossi en Bofill, mogelijk gemaakt door vernieuwingen in de bouwtechniek die nu veel flexibeler is dan in de overkoepelende bouwsystemen van weleer.
Een terugkeer naar het classicisme omwille van vormgeving aan een natuurlijk, ambachtelijk bouwproces, zoals bepleit door de Engelse architect Quinlan Terry, is een uitzondering. In het algemeen is het juist het fragmentaire karakter van de industrialisering in de bouw waardoor klassieke fragmenten weer hun intrede kunnen doen. Het nieuwe classicisme is dan ook niet homogeen van stijl. Ieder element wordt zowel in vormgeving als in vervaardigingswijze geoptimaliseerd. De grootschalige bouwsystemen van de jaren zestig hebben afgedaan. De technische vernieuwingen ervan blijken nu tal van gebreken te vertonen.
In de door het publiek toch al niet gewaardeerde hoogbouw, veelal van het onherbergzame galerijtype, lopen hierdoor de exploitatie- en onderhoudskosten zozeer op dat in vele gevallen afbraak wordt overwogen, zoals in 1984 in de Haagse wijk Morgenstond. Ook de eind jaren zestig gereedgekomen grootschalige Amsterdamse woonwijk de Bijlmer is begin jaren tachtig al object van een grootscheepse stadsvernieuwingsoperatie. De kleinschalige stadsvernieuwing had, onder het masker van haar mensvriendelijke, ambachtelijke uiterlijk, in feite een nog veel verregaander industrialisering ondergaan, zij het per bouwdeel. Baksteen werd nog slechts als bekleding gebruikt, ter bescherming van de achterliggende betonskeletten. Naast betonrot in lateien en balkons berokkenden ook de nieuwe materialen het leefmilieu schade, zoals het spaanplaat waarvan het eruit ontsnappende gas formaldehyde in het begin van de jaren tachtig opschudding veroorzaakte. Ook de betere isolatie, het met schuim opvullen van spouwmuren, en het tochtdicht maken van de woning, ter besparing op de gestegen stookkosten, leidden veelal tot een wegvallen van natuurlijke ventilatie en vandaar tot ziekten. Sommige woonwijken die op verontreinigde grond waren gebouwd moesten worden afgebroken, soms kon men volstaan met het afgraven van de grond.
Toch leidde deze kleinschalige bouwtechnologie ook wel tot esthetisch bevredigende resultaten, vooral in Engeland, in fabriekscomplexen van o.a. Richard Rogers en Norman Foster. De laatste verwierf hiermee de hoogste Britse architectuuronderscheiding, de RIBA-medaille. Maar ook hier werd aan de onderhoudskosten weinig aandacht besteed. Het door Richard Rogers en Renzo Piano ontworpen Centre Pompidou te Parijs blijkt al na tien jaar aan restauratie toe te zijn. Anders dan in de VS met hun trage ontwikkeling van de wolkenkrabbertechniek lijken in Europa technische vernieuwingen te snel te worden toegepast.
Zowel het technologische beeld als het classicisme worden benut voor het vormgeven aan ruimten die een min of meer sacrale bestemming hebben. Dit is vooral het geval met de vele musea die in het begin van de jaren tachtig worden gebouwd, zoals door James Stirling te Stuttgart (1978-84), door Hans Hollein te Mönchen-Gladbach (1983) en het architectuurmuseum te Frankfort door Ungers (1984). Met de hang naar het sacrale bij de presentatie van collecties hangt de bewondering samen voor de recente Japanse architectuur, o.a. van Isozaki en Tadao Ando.
Nederland. Na de ongebreidelde uitleg van de steden in de laatste decennia richt de aandacht zich nu volledig op verdichting van de bestaande stadscentra en nieuwbouwwijken. Het idee van de compacte stad leidt ook tot discussies over mogelijke zeer hoge dichtheden, opdat de bestaande infrastructuren beter worden benut en zo in stand gehouden kunnen worden. De door Amest Boender in 1983 opgerichte Rotterdamse Stichting Hoogbouw entameert torenvormige invullingen die veel stof doen opwaaien. De door Henk Klunder ontworpen woontoren aan het Weena te Rotterdam (1982-86) is er een voorbeeld van. De belangrijkste vernieuwingen vinden echter nog steeds plaats in de gesubsidieerde woningbouw. Carel Weeber ontwikkelde grootschalige concepties van stedelijke bouwblokken, o.a. in de Venserpolder te Amsterdam (1980— 85).
Van zijn vele hoge woongebouwen te Rotterdam werd De Peperklip (1978-82) bekroond met de Sikkensprijs. Van de in 1983 op de Biennale Jonge Architecten gepresenteerde nieuwe generatie vond alleen Jo Coenen internationale erkenning, vooral met de door hem ontworpen basisschool te Sittard (1981-83). De grotere culturele interesse in de architectuur kwam tot uiting in het initiatief tot oprichting van een landelijk bouwkunstinstituut, een architectuurmuseum, door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (1984).
België. Sinds de Tweede Wereldoorlog bood de sterk geprivatiseerde woningbouw wel aanleiding tot experimenten met het vrijstaande woonhuis, maar er ontbrak een discussieplatform. Het belangrijkste architectuurtijdschrift A+ kwam begin jaren tachtig in onenigheid met de architectenbond die het uitgaf. Belangrijke architectuurpublikaties werden uitgegeven door het Archief voor Moderne Architectuur te Brussel, maar het merendeel was historisch gericht. Discussie vond vooral plaats aan de architectuurscholen. Vooral te Antwerpen (Bob van Reeth), Leuven (Paul van Aerschot) en Brussel (Maurice Culot). Culot vond internationale erkenning, vooral met zijn uitgaven in samenwerking met de Luxemburgse architecten Rob en Léon Krier.
In 1983 werd een prijsvraag voor een architectuurmuseum uitgeschreven. In hetzelfde jaar werd aan de architect Charles Vandehove een poëtische televisiefilm gewijd door Geert Bekaert. De ongebreidelde experimenteermogelijkheden in het vrijstaande woonhuis noodden de architecten al vroeg tot het ontwerpen van organische (Renaat Braem) of structurele (Willy Serneels) vormen, vaak ontleend aan buitenlandse voorbeelden, zoals die van le Corbusier of Louis Kahn. Ook de jongere generatie steeg niet uit boven een eclecticisme, met enkele uitzonderingen, zoals René Jacobs’ woonhuis te Haumont (197880). [ir. J.M.C.Meuwissen] .
LITT. R.L.Delevoy, Rational architecture-Architecture rationelle (1978); P.Portoghesi, The présence of the past (1980); T.Wolfe, From Bauhaus to our house (1981); P.Goldberger, The skyscraper (1981); S.U.Barbiéri, Architectuur en planning (1983).