Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zintuigen (waarneming)

betekenis & definitie

Zintuigen (waarneming) - Als men de beteekenis van de zintuigen wil begrijpen, dan moet men afstand doen van de meening, dat wij menschen „uit onze oogen zien”. Men moet zich dier of mensch voorstellen, als zijnde opgesloten in een ondoorlaatbaar omhulsel, totaal van de buitenwereld afgesloten. Maar de oppervlakte van dit omhulsel kan van buiten teekens ontvangen. Deze teekens zijn datgeen, wat wij zintuigelijke waarneming noemen.

Dus géén zien uit de oogen, maar ontvangen van teekens door de oogen en de andere zintuigen. Als men laagste dieren prikkelt door ze aan te raken, dan ziet men, dat de vloeibare zelfstandigheid, waaruit zij bestaan, zich gaat samentrekken. Dergelijke laagste dieren, de z.g. „Protozoën”, en onder deze die soorten, welke geen vasten vorm hebben, maar op een droppeltje vloeibare zelfstandigheid gelijken, doen uit hun lichaam voortzetsels uittreden (uitvloeien), welke den naam pseudopodiën dragen. Hieraan kan men gemakkelijk proeven nemen, niettegenstaande het feit, dat deze diertjes microscopisch klein zijn. Bij aanraking van zulk een pseudopood ziet men onder het microscoop, dat dit deel van het dier teruggetrokken wordt. De oppervlakte van zulk een diertje is dus „gevoelig”, d. w. z. door inwerking van de buitenwereld worden veranderingen erin opgewekt. Deze veranderingen nu zullen wij vergelijken met het ontstaan van electriciteit in deze oppervlakte, niet zonder hieraan toe te voegen, dat die kracht, welke hierin werkelijkheid ontstaat, alsnog onbekend is, hoewel men ze met den naam prikkelingstoestand heeft bestempeld (zie ZENUWSTELSEL). Deze electriciteit nu verspreidt zich in de zelfstandigheid van het diertje en, waar zij komt, wekt zij op haar beurt weer veranderingen op, die in onze proef als samentrekking waar te nemen zijn.

Hoe sterker onze aanraking was, des te sterker is de „reactie”, d.w. z. des te verder verspreidt zich de electriciteit en des te heviger zijn de bewegingsverschijnselen. Op die wijze ontvangt het dier dus voor zekere veranderingen, welke in de buitenwereld plaats hebben, teekens. Deze stellen het dier in staat op die veranderingen, zoodra zij voor het dier van beteekenis zijn, door bewegingen (handelingen) te antwoorden. In ons geval, waar de „verandering” van de toestanden buiten het dier voor het dier gevaarlijk of schadelijk zijn, trekt het zich van de plaats des gevaars terug. Bij zulke eenvoudige dieren wordt eenzelfde zintuigelijke waarneming opgewekt door zeer verschillende inwerkingen: de „electriciteit” wordt opgewekt door aanraking, warmte, scherpe stoffen, enz. Deze worden nu echter niet onderscheiden, evenmin als men aan het geluid van de bel kan onderscheiden, waardoor het contact gemaakt werd: door den vinger van een bezoeker of door den bal van een spelend kind. Alleen daardoor staat de meest eenvoudige, zintuigelijke waarneming boven ons voorbeeld van de bel, dat bij het dier verschillen in hoeveelheid van den prikkel kunnen worden onderscheiden. Dit nu wordt anders, als voor verschillende krachten buiten het dier verschillende ontvangstorganen aan de oppervlakte van het dier aanwezig zijn, en wel zóó, dat één orgaan slechts voor één kracht prikkelbaar is.

Dan kan het dier deze verschillende krachten van elkander onderscheiden. Het zintuig beperkt zich niet meer tot de melding: „er is iets” (b.v. schadelijks), maar de melding luidt nu: „er is dit of dat”. Zoo zijn er zintuigcellen, welke te diep in de huid liggen, om door aanraking geprikkeld te worden. Scherpe stoffen dringen echter wèl tot hen door; zoo zijn zij bijzondere zintuigen voor chemische prikkels en waarschuwen het dier (waterdieren), dat in het water schadelijke stoffen opgelost zijn, zoodat het kan vluchten (soortgelijk smaak - en reukzintuig). Hiertegenover vindt men aan de lichaamsoppervlakte zintuigen, die toegankelijk zijn voor aanrakingsprikkels (mechanische prikkels), waartegen zij door een ondoordringbare oppervlakte tegen chemische prikkels beschermd zijn. Men noemt zulke organen, welke slechts door hun ligging de verschillende prikkels onderscheiden: topoëlectieve zintuigen. Tegenover deze organen staan de „transformatoren”; zij zijn ook slechts voor één prikkelsoort toegankelijk, echter daardoor, dat slechts zij door deze prikkels opgewekt kunnen worden; hier gaat het om krachten, welke op zichzelve niet in staat zijn, om gevoelige, levende stof te prikkelen. De gevoelige cellen zijn verbonden met een toestel, hetwelk de onwerkzame in een werkzame kracht omzet (transformeert).

B.v. op gewone drukgevoelige cellen ligt een zwaar voorwerp, waarmee deze cellen geheel ingesloten zijn in een kapsel. Al naar gelang van den stand, welke het dier nu in de ruimte inneemt, zal het zware voorwerp anders op de gevoelige cellen drukken, of, indien vastgekleefd, eraan trekken. Op die wijze wordt het dier ingelicht omtrent zijn houding ten opzichte van de zwaartekracht, dus zijn houding in de ruimte. Onder invloed van deze zintuigen, welke ook bij den mensch, en wel in het oorlabyrinth, voorkomen, bewaren de dieren hun normale houding (het rechtop gaan bij ons), of nemen deze weer in, als zij verloren is (opstaan na vallen, enz.) Bij kreeften kan men het zware voorwerp (statoliet) uit dit kapsel (de z.g. „statocyste”) vervangen door een weinig ijzer, met het gevolg, dat het dier zich in het vervolg tegenover een magneet gedraagt, als in normale gevallen tegenover de zwaartekracht. Ook het lichtzintuig is hier te noemen. Licht prikkelt de zenuwuiteinden niet. Stel nu, dat zulke zenuwuiteinden voorzien zijn van een stof, die op zichzelf ook niet prikkelt, wèl echter door licht zoodanig veranderd wordt, dat zij nu wel prikkelt, dan hebben wij te doen met een transformator, die voor lichtgevoelig is, en slechts voor licht, omdat zijne ligging in een blaas, het „oog”, hem voor andere prikkels ontoegankelijk maakt. Door zulke zintuigen wordt het dier ingelicht over de al dan niet aanwezigheid van krachten, zooals licht, enz.

Hoe een dier deze krachten waarneemt, valt niet te zeggen, kan nooit onderwerp van wetenschappelijk onderzoek zijn. De wijze, waarop wij menschen het licht zien, is geen eigenschap van het licht, maar van de hersensdeelen, welke in werking worden gesteld, zoodra het licht het netvlies geprikkeld heeft. Ook andere prikkelingen van de oogzenuw veroorzaken bij ons lichtgewaarwording. Als men de gehoorzenuw aan het oog en de oogzenuw aan het oor zou kunnen laten groeien, dan zouden wij den bliksem hooren en den donder zien. Het aantal van krachten, welke op deze wijze waargenomen kunnen worden, is vrij groot en de vraag, hoeveel zintuigen een dier of de mensch heeft, kan niet gemakkelijk worden beantwoord. Wij hebben o. a. zintuigen voor druk (tastzintuig), voor warmte, koude, pijn, voor onze eigen spierbewegingen, voor zwaartekracht, voor veranderingen van de beweging van ons lichaam, naast reuk, smaak, gezicht en gehoor. In veel gevallen kan het zintuig meer aan het dier geven dan de melding, dat die of die kracht op zijn lichaam inwerkt. Wij zien niet alleen, dat er licht is, maar door het licht zien wij de dingen, welke het licht op verschillende wijzen weerkaatsen.

De lichtgevoelige cellen liggen bij sommige slakken (fig. 2) in een klein inhammetje van de huid, omgeven door een laag van kleurstof, welke licht niet doorlaat, zoodat de cellen slechts geprikkeld kunnen worden, als het licht door de opening van den beker binnenvalt. Nu neemt het dier niet alleen waar, dat er licht is, maar dat het licht uit een bepaalde richting komt, of dat het licht weerkaatsende voorwerp (vijand of prooi) in een bepaalde richting van de ruimte zich bevindt. Meerdere oogen van dien aard naast elkander kunnen dienen, om een bewegende lichtbron, die de verschillende oogen om de beurt prikkelt, als zoodanig waar te nemen. Een aanduiding van de lichtrichting, welke veel nauwkeuriger is, wordt tot stand gebracht door een lens, welke in den ingang van den beker ligt en dien afsluit (fig. 3). Een lens, welke in een bepaalden afstand van een lichtgevoelig vlak staat, vereenigt alle stralen, welke van één punt van de buitenwereld komen, in één punt van dit vlak. Is de afstand van het vlak niet overeenkomstig deze nauwkeurige vereeniging, dan zal het licht, hetwelk van een bepaalde lichtbron komt, toch eenigszins vereenigd worden en scherp afsteken tegenover de duistere omgeving. Zoo neemt een slak met haar eenvoudige lensoogen, welke het vermogen missen de lens in te stellen (te accommodeeren) naar gelang van den afstand van het voorwerp, vlakten waar, dus wèl de aanwezigheid vau een ding, goed onderscheiden van zijn omgeving, echter niet zijn vorm. Vormwaarneming.

Men denke zich een voorwerp, als bestaande uit een bepaald getal van punten, ieder punt gekenmerkt door het licht, sterk of zwak of gekleurd, hetwelk het weerkaatst. Indien nu het licht van ieder punt afzonderlijk slechts op één zintuigcel valt en haar prikkelt, dan zijn de voorwaarden voor het zien van beelden gegeven. Iedere cel van het netvlies (zie OOG) moet derhalve worden toebedeeld aan een bepaald punt van ons voorwerp. Zonder meer gaat dit niet, omdat het licht door ieder punt naar alle richtingen kegelvormig weerkaatst wordt, zoodat het prikkelopnemende vlak overal slechts mengsels van al die in aanmerking komende lichtsoorten ontvangt. Iedere lichtkegel bestaat uit een centralen straal, welke het punt direct verbindt met de waarnemende cel, behoorende bij dit punt, en de schuine stralen. Deze zijn het, die zich met de andere lichtsoorten mengen. Een lensoog, waarmede vormen gezien kunnen worden, moet derhalve een lens hebben met het vermogen, om zich, al naar gelang van den afstand van het voorwerp, zóó van vorm of ligging te veranderen, dat het netvlies toch de plaats van de nauwkeurige vereeniging der bij elkander behoorende stralen wordt (accommodatie). Er bestaat een ander middel voor deze nauwkeurige toedeeling van netvliescel tot één punt in de buitenwereld: verwarring kunnen slechts de schuine stralen stichten.

Als nu iedere netvliescel voorzien is van een optisch toestel, hetwelk slechts den middenstraal doorlaat, niet echter de schuine stralen, dan krijgen wij een oog, hetwelk bij alle afstanden van het voorwerp scherpe beelden vormt, zonder dat er accommodatie noodig is. Dit is het beginsel van het insectenoog, het z.g. facetdog. Het is bekend, dat zulke facetoogen bestaan uit talrijke facetten, schijnbaar weer kleine oogen. Evenwel levert ieder oogje (facet of omma) van zulk een samengesteld oog niet een geheel beeldje aan het dier, maar slechts één punt. De som van al deze punten is het beeld. Het insectenoog is eigenlijk niet samengestelder dan ons oog; ieder facet komt overeen met één cel van ons netvlies. Ook onze beelden, welke wij zien, zijn samengesteld uit talrijke punten, ieder punt slechts als éénheid waargenomen. De bouw van zulk een facet blijkt uit het figuur en men ziet ook den gang (fig. 4) van twee stralen aangegeven: één is de centraalstraal, die onbelemmerd naar het lichtgevoelige staafje Rh gaat, terwijl de schuine straal zijwaarts in het pigment gebroken wordt, alwaar hij opgeslokt wordt.

De samengestelde oogen van de insecten zijn, vergeleken met het onze, zeer lichtzwak, omdat zij niet door de juiste verzameling, maar door uitsluiting van de schuine stralen werken; de grootste hoeveelheid van het licht gaat hier verloren. Buitendien, omdat er steeds veel minder facetten zijn, dan in ons oog staafjes, ziet het insect veel minder duidelijk, dan wij (b.v. de Libel op 1,37 M. afstand evenals wij op 75 M. afstand). Lensoogen met accommodatie vindt men bij zeer verschillende dieren: bij sommige wormen, inktvisschen en bij haast alle gewervelde dieren. Toch is de wijze, waarop geaccommodeerd wordt, bij verschillende dieren zeer verschillend. Bij sommige wordt de lens door de insnoering van het geheele oog naar voren gedreven, zoodra het voorwerp dichterbij komt; bij andere wordt de lens dichter bij het netvlies getrokken, zoodra een voorwerp bekeken wordt, hetwelk zich op een grooteren afstand van het dier bevindt, dan waarnaar het gewoon is te kijken. Eindelijk bij de zoogdieren b.v. wordt de lens in haar vorm veranderd door haar meer of minder in een kapsel te spannen: in de rust plat zijnde (voor verre voorwerpen), wordt zij bol, als wij dingen fixeeren, die dicht bij ons oog zijn. Steeds wordt de verhouding tusschen lens en netvlies in overeenstemming met den afstand van het voorwerp gebracht, hetgeen natuurlijk op een ingewikkelden reflex berust. De verwerking van de teekens, welke het dier of de mensch door de zintuigen ontvangt, en waardoor de bewuste aanschouwing ontstaat, is onderwerp van de psychologie en kan alleen bij den mensch bestudeerd worden.

< >