Volksleger - noemt men, in den ruimsten zin van het woord, een leger, ingericht op een wijze, die in staat stelt geheel de weerbare bevolking onder de wapenen te roepen. Hier moet dus in den staat algemeene dienst-, of althans algemeene weerplicht bestaan. De bijzonderheden der organisatie, de wijze van oefening, de aard der kadervorming e. d. vormen niet het hoofdkenmerk van een v., al kunnen zij, vooral in onderling verband, daarvan kenteekenen zijn. In een meer beperkten zin kan alleen een zuiver militieleger, met algemeenen dienst- of algemeenen weerplicht ten grondslag, op den naam van volksleger aanspraak maken.
Dit leger kent op enkele, zeer geringe uitzonderingen na, somtijds „stammen” genaamd, geen vrijwilligers, ook niet in ’t hoogere, noch in ’t lagere kader, maar alleen militiekader (reservekader). Alle weerbare burgers komen bij tusschenpoozen, en, althans in vredestijd, slechts gedurende zeer korten tijd, in werkelijken dienst. Zij dienen dus intermitteerend, niet continu. Gedurende het verblijf onder de wapenen zijn zij aan de krijgstucht en de krijgswet onderworpen. Zeer ten onrechte verwart men somtijds een v. met een volkswapening, de gewapende burgerij of een gewapende burgerwacht. Alléén door oefening en krijgstucht, verzekerd door deugdelijke waarborgen, kunnen burgers, die de wapenen dragen, tot een krachtig georganiseerd lichaam vereenigd, door één wil bestuurd worden, en alzoo werkelijk een samenhangend geheel, dus een leger vormen. Sedert 1815 houdt, op het vasteland van Europa, de ontwikkeling van den constitutioneelen regeeringsvorm gelijken tred met de ontwikkeling van het militiestelsel, waardoor alzoo geleidelijk het v. ontstaat.