Vischrechf - Het recht om te visschen kon zijn een gevolg van een recht van heerlijkheid (zie HEERLIJKE RECHTEN en HEERLIJKHEID), maar het vischrecht was ook dan niet een heerlijk recht van nature, maar een oneigenlijk heerlijk recht. (Zie JACHT.) Bijna overal hier te lande hadden de markgenooten recht om te visschen binnen het gebied der marke. Het was niettemin mogelijk, dat de marke binnen een heerlijkheid lag en dat de heer der heerlijkheid, met uitsluiting van ieder ander, vischrecht had. Het visschen met den hengel in de hand is evenwel vanouds in alle gewesten van Nederland geoorloofd geweest aan een ieder. Vooral in de groote rivieren hebben keizer en koning, en ook hertog en graaf, het v. als een regaal (een keizerlijk, koninklijk, hertogelijk, grafelijk recht) behandeld.
Veelal werd het over zeker gedeelte eener rivier in leen uitgegeven, als behoorende bij een heerlijkheid. Ook hadden de ingezetenen van sommige steden en dorpen bij grafelijk privilege het recht verkregen, in eenige rivier met allerlei vischtuigen te visschon, dus niet slechts met den hengel, want dan zou het geen privilege zijn, daar dit, gelijk gezegd, vanouds ieder vrij stond. In 1795 en latere jaren werd het vischrecht evenals het jachtrecht in de verschillende gewesten van ons vaderland uitsluitend toegekend aan grondeigenaren op eigen grond. Zoo bepaalde dan ook art. 27 van de Burgerlijke Staatkundige Grondregels der Staatsregeling van 1798: Alle burgers hebben ten allen tijde het regt om met uitsluiting van anderen, op hunnen eigen of gebruikten grond te jagen, te vogelen en te visschen. Den 28en October 1799 vaardigde het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek een publicatie uit, inhoudende, dat het Vertegenwoordigend Lichaam had besloten, dat alle jachtgerechten waren opgeheven, dat ieder in zijn water mocht visschen, dat binnen zeker eigen of gebruikten grond ligt besloten en geen communicatie heeft met gemeene wateren ; dat het den eigenaar verboden was, den huurder vischrecht te ontzeggen, en dat de bepalingen, in de verschillende gewesten na 1795 gemaakt nopens jacht en visscherij op domeingronden en -wateren en gemeente- en markegronden, van kracht bleven.
Dezelfde beginselen bleven gehandhaafd in de wet van 17 April 1807 op de jacht en visscherij en in het daarop steunend reglement van 23 September 1808 (onder de regeering van koning Lodewijk Napoleon uitgevaardigd). Bij de inlijving van ons land bij Frankrijk werden verschillende Fransche wetten hier executoor verklaard, w.o. ook een wet van 14 floréal an X ; bij deze wet werd het vischrecht in de groote stroomen verklaard uitsluitend den Staat toe te behooren. Op aandrang van belanghebbenden is koning Willem I er toe overgegaan bij Souverein Besluit van 26 Maart 1816, S. 46, eenige heerlijke rechten, voor zoover ze aan heerlijkheden verknocht waren, in beginsel te herstellen. Voor zoover het vischrecht betreft, is dit beginsel nader uitgewerkt bij K. B.
van 25 Augustus 1814, Bijv. Staatsblad 1813— 1814, I, 151, nader toegelicht door een advertissement van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken van 15 December 1814, Bijv. Staatsblad 1813—1814, I, 828. Dit koninklijk besluit regelt echter niet enkel het herstel van vischrechten, die aan heerlijkheden verknocht waren geweest, maar in verband met een reeds vóór het Souverein Besluit van 26 Maart 1814, S. 46, uitgevaardigd Souverein Besluit, n.l. dat van 19 Februari 1814, Bijv. Staatsbl. 1813—1814, I, bl. 70, werd ook beoogd herstel van andere vischrechten, die onder de Fransche wetgeving waren ontnomen, een reactie op de zooeven gemelde wet van 14 floréal an X. Zoo werden dus ook hersteld de zoo even besproken vischrechten, die aan ingezetenen van steden en dorpen van ouds toekwamen. Het herstel in het vischrecht was echter ingevolge deze besluiten afhankelijk van een aangifte en een daarop na gedaan onderzoek voor elk vischrecht afzonderlijk door de regeering te nemen besluit van herstel.
Dit blijkt behalve uit gemelde besluiten ook nog uit een kennisgeving"van den Secretaris van Staat van 3 Mei 1814, Bijv. Staatsblad 1813—1814, I, 827. De rechtsgeldigheid van het Souverein Besluit van 26 Maart 1814, S. 46, en daarmede ook van de andere Koninklijke Besluiten, voor zoover die uitvloeisel zijn van dit Souverein Besluit, wordt in twijfel getrokken; de jurisprudentie heeft gemeld S. B. echter als rechtsgeldig aanvaard. De visscherij is voor ons geheele land achtereenvolgens geregeld in de wetten van 1807, 1814, 1852 en 1857, alle op jacht en visscherij beide betrekking hebbende (zie op JACHT). Een nieuwe visscherijwet is in 1908 tot stand gekomen. (Wet van 6 October 1908, S. 311). Deze wet onderscheidt zeevisscherij, kustvisscherij en binnenvisscherij; stelt vischrecht op wateren van anderen afkoopbaar, bevat verschillende bepalingen tot bescherming van den vischstand en heeft strenge strafbepalingen tegen diefstal en strooperij van visch.