Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vestingbouw

betekenis & definitie

Vestingbouw - Door alle eeuwen heen hebben de bewoners van een landstreek getracht zich door den aanleg van min of meer uitgebreide vestingwerken te verdedigen tegen vreemd geweld. Telkens, naarmate de aanvalsmiddelen verbeterd zijn, zijn ook de verdedigingsmiddelen weder gewijzigd. Constructies van hout en aarde, van breuksteen en van metselwerk, hebben plaats moeten maken voor de hedendaagsche constructies in gewapend beton en ijzer. De oorspronkelijk zeer eenvoudige tracés zijn allengs ingewikkelder geworden; de basteien en rondeelen zijn uitgegroeid tot bastions, ravelijnen, kroon- en hoornwerken, tot ook deze verdwenen zijn, om plaats te maken, voor nieuwe, veel eenvoudiger vormen, welke in den laatsten oorlog weder gewijzigd zijn.

Herinnerd wordt aan de oudste aanvalsmiddelen, als stormrammen, schildpadden, helepoles, catapulten en ballisten, welke middelen vervielen, toen de vuurwapenen meer algemeen werden toegepast (2de helft van de 16de eeuw). De invoering van het buskruit deed ontstaan de Oud-Italiaansche bevestigingswijze, die de grondslag werd van het z.g. gebastionneerd tracé. Omstreeks 1600 werd op vestingbouwkundig gebied een eereplaats bekleed door de Nederlanders, die, gedwongen door den oorlog met Spanje, een geheel eigen en eigenaardig vestingfront in het leven riepen. Deze z.g. Oud-Nederlandsche bevestigingswijze kenmerkte zich o.a. door de afwezigheid van groote metselwerken, door het gebruik van lage wallen, breede natte grachten en een bijzonder groot aantal buitenwerken. Aan deze periode, waarin de aanvaller de minste kans op slagen had, maakte in het laatst der 17de eeuw de groote Franschman Vauban (1633—1707) een einde door de schepping van zijn methodische aanvalswijze, waarbij o. a. een logisch gebruik werd gemaakt van parallellen, d. z. loopgraven, welke ongeveer evenwijdig loopen aan het aanvalsfront. Zie BELEG. Hoeveel succes de, door Menno van Coehoorn (1641—1704) in die zelfde dagen voor gestane, gewelddadige aanvalswijze ook bleek te kunnen hebben, heeft toch de geschiedenis uitgemaakt, dat de langzame, maar zekere methode van Vauban de voorkeur verdiende. De zucht tot herstel van hét nu ten gunste van den aanvaller verbroken evenwicht bracht er dezelfde meesters toe, ieder in hun land een nieuwe bevestigingswijze in het leven te roepen.

Zoo ontstond bij ons de z.g. Nieuw-Nederlandsche bevestigingswijze, welke bij vele steden (Bergenop-Zoom, Breda, Koevorden, enz.) werd toegepast. Ook deze nieuwe systemen steunden op het principe van een gebastionneerd tracé. In Duitschland echter ontstond in de eerste helft der 18de eeuw een nieuwe richting, die de fouten van het gebastionneerd tracé trachtte te ondervangen, en vooral ook aan het vuur op groote afstanden meer aandacht schonk. Dit gaf aanleiding tot de Oud-Pruisische bevestigingswijze met het getenailleerd tracé, waarbij vooral Landsberg, Wallrave en Frederik de Groote een belangrijke rol speelden. Met de nieuwere denkbeelden op vestingbouwkundig gebied werd echter in Frankrijk geen rekening gehouden, ondanks het feit, dat het niet aan waarschuwingen ontbrak, zooals die van den cavalerie-officier de Montalembert (eind 18de eeuw), die het polygonaal stelsel ontwierp, dat aanvankelijk alleen in Duitschland toepassing vond en waaraan bij de Nieuw-Pruisische bevestigingswijze nog het beginsel der vooruitgeschoven forten werd toegevoegd. Een nieuwe vooruitgang op artilleristisch gebied, n.l de invoering van de getrokken vuurmonden en de puntprojectielen, was voor den vestingbouw aanleiding om in nieuwe banen te komen (± 1860). De ondervinding, in 1870—’71 opgedaan, gaf den doorslag, waarna men allerwege weder begon met het oude, onvoldoend gebleken werk te veranderen. Vooraan stond daarbij o. a. de Belgische Genie-officier de Brialmont.

Zoo ontstond in Nederland de Vestingwet van 1874 (zie VESTINGSTELSEL). De uitvoering van de hierin genoemde werken werd echter vertraagd door nieuwe aanvalsmiddelen en een gewijzigde methode van aanvallen. Omstreeks 1880 voerde men n.l. ook voor de mortieren van 16 c.M. het granaatkartetsschot in, waardoor het terrein dicht achter de dekkende borstwering in hooge mate onveilig werd gemaakt door den spreidingskegel der kogels, in verband met den steilen invalshoek van het volle projectiel. Ook de richtmiddelen werden zeer verbeterd (indirecte richting). En tevens was van beteekenis een voorgestelde wijziging van den nog altijd toegepasten Vaubanschen aanval, n.l. de z.g. verkorte aanvalswijze van von Sauer met de daaraan verbonden organisatie van de z.g. mobiele belegeringstreinen. Het meest was echter van invloed de invoering van de mijngranaten met brisante springlading (± 1885). Opnieuw moest men een oplossing zoeken om het overwicht van den aanvaller te neutraliseeren. Het zuiver technische gedeelte van dit vraagstuk werd opgelost door toepassing van pantserconstructies, overal waar vuurmonden op de forten blootstaan aan direct vuur, en overigens van zand als dekking tegen langbaangeschut en van ceInentbeton tegen krombaangeschut.

Door het cementbeton van een doelmatige wapening te voorzien werd later het technisch weerstandsvermogen nog verhoogd. In tactisch opzicht werd echter de groote fout gemaakt, welke in den laatsten oorlog door de practijk is bewezen, dat de forten werden geconstrueerd als groote zicht- en trefbare eenheidsforten. Reeds na 1885 had het streven moeten zijn aan het vijandelijk vuur te bieden kleine, lage, weinig trefbare doelen, welke zich zorgvuldig aanpassen aan het terrein, en aan hun tactisch weerstandsvermogen hun grootste waarde ontleenen. Het gebruik van krombaangeschut van zeer groote kalibers ; de bijna onbeperkte hoeveelheid munitie, waarover de oorlogvoerende legers konden beschikken door het tot de uiterste prestatie mobiliseeren van de industrie en de volkskracht de groote waarde van de verkenning uit de lucht ; het gebruik van giftige gassen, enz. hebben in den laatsten oorlog geleid tot geheel gewijzigde denkbeelden betreffende den vestingbouw. Zeker is, dat de forten met hun geometrische samenstelling hebben afgedaan ; dat in den vestingbouw ook de tactische grondslag moet worden aanvaard, en elke terreinversterking zal moeten worden uitgevoerd en ingericht in overeenstemming met het karakter van het terrein ter plaatse. Tusschen de algemeene inrichting van permanente en tijdelijke stellingen zal geen verschil meer bestaan, en elke stelling zal niet anders meer zijn dan een breede en diepe terreinstrook, welke ter verdediging is ingericht en die het beeld geeft van een versterkt landschap, waarin de verspreid liggende, kleine onderdeelen zoo nauwkeurig mogelijk zijn aangepast aan den vorm en aan de kleur van de omgeving. Er is slechts verschil in den graad van het passief weerstandsvermogen, hetwelk bij permanente versterkingen zoo hoog mogelijk kan worden opgevoerd door de ruime beschikking over de factoren tijd, werkkrachten en technische hulpmiddelen, alsmede de mogelijkheid om de techniek haar volle kracht te doen ontplooien in dienst van de tactiek.

< >