Urineafscheiding - De nier heeft twee hoofdfuncties :
1) regeling van het waterof zoutgehalte van het organisme ;
2) verwijdering van de stikstofhoudende eindproducten van de stofwisseling.
1. In ieder dier moet de verhouding tusschen water en zouten in het bloed een vaste zijn ; afwijkingen zouden door veranderde osmotische drukking de weefsels beschadigen. Zoowel teveel aan water, alsook een teveel aan zout moet vermeden worden. In hoofdzaak is het de nier, welke hier regelend optreedt. Er zijn dieren, bij welke doorgaans het watergehalte van het bloed verandert. Dit zijn de dieren van het zoete water. Hun bloed is immers een zoutoplossing, terwijl zij baden in een zoutarm water. Hierdoor ontstaat een osmotische wisselwerking tusschen water en bloed, waardoor het bloed voortdurend water opneemt. Dit water nu wordt op zijn beurt voortdurend door de nieren verwijderd.
Reeds bij ééncellige dieren vindt men de z.g. „contractile vacuole”, welke het osmotisch binnendringende water als het ware uit het dier uitpompt. Proeven hebben bewezen, dat inderdaad de functie van dit blaasje verband houdt met het ontbreken van zouten in het water. (Bij zeewaterdieren komt zulk een orgaan niet voor of werkt niet). Bij haast alle dieren dient een speciaal deel van de nier voor de wateruitscheiding. Als deze verrichting, b.v. bij den kikvorsch, uitgeschakeld wordt, dan zwelt het dier, hetwelk men (evenals in zijn gewoon leven) in het water laat, op en gaat binnen korten tijd aan waterstijfheid dood. Bij landdieren vindt men hetzelfde orgaangedeelte ; echter hier is het meestal zijn taak een urine af te scheiden, welke rijker is aan zouten dan het bloed, zoo b.v. in den regel bij den mensch. De meeste nieren, die wij kennen, zijn lange kanalen, waar dan haast steeds het meest van de monding verwijderde einde de water(zoutoplossing) uitscheiding te verrichten heeft. Dit water dient dan ook als spoelwater voor de stikstofhoudende producten (2), welke dan steeds door den wand van de kanalen uitgescheiden worden.
2. Door de stofwisseling wordt uit eiwit ammoniak gemaakt, hetwelk door de lever in ureum veranderd wordt. Deze stof, direct weer aan het bloed afgegeven, komt langs de bloedbaan naar de nier en wordt hier door den wand van de nierkanaaltjes uitgescheiden. Meestal kan men onder het microscoop in coupes door zulk een kanaaltje, in de kanaalcellen de uit te scheiden stof zien, als korreltjes of als druppeltjes of in sommige gevallen als mooie kristallen (b.v. bij de slakken). Door uiteenvallen van het vrije einde van de kanaalcellen komt de stof vrij, terwijl de rest van de cel weer bijgroeit. De zoodanig afgegeven stoffen worden dan op de aangegeven wijze weggespoeld. Steeds is het bloed betrekkelijk arm aan ureum, terwijl de urine er rijk aan is.
De eigenlijke uitscheiding. Iedere cel is in staat om afbraakproducten van eiwit af te geven, alsmede haar zoutconcentratie op peil te houden. Wat iedere cel voor zich doet, dat doet de nier voor het geheele organisme. Bij lagere dieren bestaan ook cellen, te vergelijken met onze witte bloedbolletjes, welke zich door alle weefsels bewegen en daar uitscheidingsproducten als het ware opeten, om ze dan naar de nier te brengen, of door poriën het lichaam te verlaten. Zulke cellen nemen ook ingespotene kleurstoffen op. Ook de kanaalwandcellen nemen zoodanige kleurstoffen op. Door welke krachten de twee bestanddeelen van de nier hun werkzaamheid verrichten, staat nog geenszins vast. Bij de zoogdieren (mensch) wordt de waterafgifte teweeggebracht door de lichaampjes van Malpighi, een kluwen van bloedvaatjes, omgeven door het geslotene, bekervormige einde van het nierkanaaltje.
Hier moet het water door den wand van de bloedvaten en van het bekertje heengaan, om in het kanaaltje te komen. Of dit door z.g. filtratie of door een meer ingewikkeld gebeuren gaat, staat nog niet vast. In ieder geval kan de nier de uitscheiding slechts onder meerverbruik van zuurstof verrichten, een meerverbruik, hetwelk verband houdt met de hoeveelheid en de concentratie van de urine. De afscheiding in de kanaalwandjes, dus bij den mensch van ureum, is zeker een ingewikkelde celprestatie. Of slechts hier, of in beide deelen het zuurstofverbruik plaats heeft, valt niet te zeggen.
De nier reageert op de aanwezigheid in het bloed van alle stoffen, welke voor uitscheiding in aanmerking komen (dus ook een teveel aan water), mits in een bepaalde hoeveelheid aanwezig. Toeneming van één of meer van deze stoffen in het bloed, wekt de uitscheiding van een urine op, welke bijzonder rijk is aan deze stoffen. Er zijn stoffen, welke op bijzondere wijze de u. opwekken en derhalve als middelen kunnen worden gebruikt, om de nierwerking te prikkelen (Diuretica). Rijkelijke u., b.v. door deze middelen verkregen, noemt men diurese.