Universiteiten zijn openbare, voor ieder toegankelijke instellingen voor wetenschap en onderwijs, waarvan het besturend college de bevoegdheid bezit om aan allen, die haar onderwijs hebben gevolgd, een wetenschappelijken eeretitel toe te kennen. Vroeger (tot 1876) werden zij, gelijk ook hier te lande, óf Hoogescholen óf Akademiën genoemd, terwijl in later tijd met de laatste benaming meer in het bijzonder werden aangeduid vereenigingen van geleerden, met bepaalde wetenschappelijke doeleinden. Dergelijke, van staatswege of door particulieren gestichte universiteiten vindt men in alle beschaafde landen. Sinds den ondergang van het Westersch-Romeinsche rijk verliepen er eeuwen, eer aan een algemeene beoefening der wetenschap kon worden gedacht.
De Benedictijner orde is het geweest, die zich ’t onderwijs aantrok door de oprichting van domen kloosterscholen. Niet alleen voor geestelijken, ook voor leeken waren ze toegankelijk. Doch het duurde nog tot de 11de eeuw, vóór de eerste hoogescholen ontstonden. Het waren die van Salerno in 1150, van Bologna in 1088 en van Parijs in 1150. Universiteiten waren het feitelijk nog niet, daar de eerste enkel diende tot opleiding van geneeskundigen, de tweede van rechtsgeleerden, de derde van godgeleerden.
Deze vakcursussen, oorspronkelijk „collegia” geheeten, ontvingen later den naam van „facultates”. Het wetenschappelijk onderricht ging aanvankelijk van de kerk uit. De school van Parijs was uit de cathedraalschool voortgekomen, en de titel van rector voor het hoofd dier school is aan „rector ecclesiae” ontleend. De professoren waren meestal geestelijken ; zij en de studenten droegen gewoonlijk het geestelijk gewaad. Een bul van Innocentius III verleende aan die scholen bepaalde rechten, waardoor zij zelfstandige instellingen werden.
Het voorbeeld, in Frankrijk en Italië gegeven, vond weldra elders navolging. Van de 12de tot de 19de eeuw zien wij te Padua (1222), Pisa (1343) en meer andere steden universiteiten ontstaan. Sommigen hebben weinig teekenen gegeven van wetenschappelijken arbeid, en velen zijn na een kortstondig bestaan te niet gegaan. Die van Straatsburg (1667), Lyon (1896) en Montpellier (1289) in Frankrijk hielden zich tot heden staande. In Engeland werden die van Cambridge (1234) en Oxford (12de eeuw) gesticht. De studenten vormen daar zelfstandige vereenigingen (colleges), elk met een master of rector aan het hoofd, terwijl de leden of fellows uit de renten van een kapitaal zekere inkomsten genieten.
Elk college heeft zijn eigen gebouw en aan het hoofd der universiteit staat een kanselier, die uit de hoogstaanzienlijken des lands wordt gekozen. Sedert Hendrik VIII en Elisabeth waren die universiteiten de natuurlijke bondgenooten van de „High Church” en de partij der „tory’s”. Vandaar dat de „whigs” in 1826 de Londonuniversity hebben opgericht, die graden verleent zonder naar een godsdienstbelijdenis te vragen. Daartegenover werd in Oxford en Cambridge het Kingscollege voor natuurkundige wetenschappen, staatkunde en handelsrecht gesticht, waarmede een onderwijs in de gronden van de „High Church” verbonden is. In Schotland verrezen in 1411 en 1450 de universiteiten van St. Andrews en Glasgow, gevolgd door die van Aberdeen (1494) en van Edinburg (1583); de Iersche van Dublin ontstond in 1591.
Duitschland en Zwitserland zijn niet achtergebleven. Achtereenvolgens werden te Praag (1348), Weenen (1365), Keulen (1388), Heidelberg (1386), Leipzig (1409), Rostock (1419), Trier (1454), Greifswald (1456), Freiburg i. Br. (1457), Budapest (1463), Mainz (1477), Tübingen (1477), Wittenberg (1502) en Frankfort a. d. 0. (1506), hoogescholen geopend, die alle meer of minder een universeel karakter droegen of dat in den loop der jaren aannamen. Sommige, zooals Keulen, Trier en Mainz zijn in het laatst der 18de eeuw opgeheven, een paar andere (o. a. Wittenberg) later naar elders verplaatst. In Zwitserland dagteekenen de universiteiten van Genève en Bazel van 1559 en 1460 ; Zürich en Bern bekwamen de hare eerst in 1832 en 1834.
Al die universiteiten bezaten het verleeningsrecht van akademische graden. De student werd eerst baccalaureus (Eng. bachelor), verkreeg daarna door het licentiaat de vrijheid om in het openbaar te leeren of te prediken en verwierf eindelijk den graad van magister of doctor. Bij de uitbreiding van het onderwijs vormden zich de faculteiten. De „facultas artium” der zeven vrije kunsten of der wijsbegeerte gold als de voornaamste, waarbij zich die der godgeleerdheid en medicijnen aansloten. Het onderricht werd gegeven in voorlezingen en door het houden van disputatiën. Men gaf „lectiones ordinariae et extraordinariae”; tot de eerste behoorden de grammatica naar Priscianus en de logica naar Aristophanes, tot de laatste de metaphysica, de moraal, de rhetorica en de astronomie.
De theologische school der Sorbonne te Parijs gold als de hoogste autoriteit in de kerk. Sedert Faber Stapulensis werd te Parijs ook ’t Grieksch gedoceerd. Na Thomas van Aquino waren niet alleen de godgeleerde professoren, maar ook de rechtsgeleerde en de artsen aanhangers van de scholastiek. Gedurende de Middeleeuwen verschilden zoowel de docenten als de vakken, die gedoceerd werden, en de wijze van doceeren met die van latere eeuwen ; ook met de studenten was dit het geval. De jongeren stonden onder de ouderen en moesten aan de laatsten allerlei diensten bewijzen. Het meerendeel was daartoe genoodzaakt, om in hun onderhoud te kunnen voorzien.
Na de Hervorming veranderden de meeste universiteiten van karakter. In landen, waarvan de bevolking tot ’t Protestantisme overging, diende de theologische faculteit voortaan kerkelijke belangen. Ook de andere faculteiten ondervonden den invloed van de godsdienstige stroomingen van den nieuweren tijd. Die van München, Keulen, Trier, Freiburg in Br. e. a. bleven Katholiek, maar Erfurt (opgeheven 1816), Leipzig, Rostock, Greifswald en Tübingen schaarden zich aan de zijde der Lutherschen, Heidelberg en de in 1627 opgerichte universiteit van Marburg aan de zijde der Gereformeerden. Onder de universiteiten, die in het Duitsche rijk sedert de Hervorming zijn opgericht, verdienen nog vermelding: Königsberg (1644), Jena (1668), Würzburg (1682), Giessen (1607), Halle-Wittenberg (1602, 1694), Kiel (1665), Breslau met die van Frankfort a. 0. vereenigd (1702), Erlangen (1743), Göttingen (1787), Berlijn (1819). Te Berlijn bestaat sedert 1879 een Technische Hoogeschool, een Landbouwhoogeschool (1806) en een Veeartsenijkundige Hoogeschool (1790). Behalve de reeds vermelde technische hoogescholen in Duitschland moeten volledigheidshalve nog worden vermeld die van: Aaken (1870), Brunswijk (1745), Breslau (1910), Darmstadt (1869), Dresden (1828), Hannover (1831), Karlsruhe (1825), München (1868) en Stuttgart (1829). Alle zijn nagenoeg op denzelfden leest geschoeid; sommige in den laatsten tijd uitgebreid of vernieuwd.
Ook in andere staten kwamen dergelijke inrichtingen voor hooger onderwijs tot stand. Op Italië vestigden wij reeds de aandacht. In Spanje zijn onder den druk der slepende burgeroorlogen en herhaalde staatsomwentelingen verscheidene universiteiten in bloei achteruit gegaan. De oudste universiteit, die van Salamanca (1243), handhaaft haar roem. Die van Barcelona (1450), Sevilla (1502), Madrid (1508), Granada (1531), Oviedo (1608) zijn na langdurigen stilstand weder opgeleefd. In Portugal noemen wij die van Coïmbra (1288) als de oudste ; voorts Porto (1911), Lissabon (Universiteit en Technische hoogeschool, beide van 1911). Die van Evora (1550) is opgeheven in 1769. Van de Scandinavische staten bezit Denemarken sedert 1479 een universiteit te Kopenhagen.
Zweden telt er drie, n.l.: Upsala (1477), Lund (1668) en Stockholm (1879). Noorwegen behield die van Christiania (1811) na de afscheiding in 1905 van Zweden. De Russische universiteiten te Dorpat (1632), Moskau (1755), Kasan (1804), Petersburg (1819) en Helsingfors (1827) werden geheel naar Duitschen trant ingericht, doch misten de vrijheid en zelfstandigheid van de hoogescholen in andere landen. Van de bovengenoemde zijn die van Dorpat en Helsingfors na den grooten wereldoorlog van 1914—18 afgestaan aan de vrijgevochten en van Rusland afgescheiden nieuwe staten: Estland en Finland. De nieuw herstelde Poolsche republiek verwierf de universiteiten van Krakau (1400), die van Lemberg (1661) en twee te Warschau, waarvan de oudste dagteekent van 1816 en de jongere (Vrije u.) van 1906. — Griekenland bezit sedert 1837 een bloeiende universiteit te Athene. Wat de Balkanstaten betreft, is op te merken, dat Turkije te Konstantinopel, Rumenië te Bucharest en te Kolozvar, de Tsecho-Slavische Republiek te Praag (twee universiteiten) en de Joego-Slavische Republiek te Belgrado, te Sjubliana (= Laibach) en te Agram hun voornaamste universiteiten gevestigd hebben.
In België dagteekent de oudste en roemrijkste universiteit, die van Leuven, van 1426. Deze heeft onder de verwoesting van de stad harer vestiging door de Duitsche troepen in 1914, waarbij de universiteitsgebouwen met inbegrip van de omvangrijke bibliotheek geheel te loor gingen, groote schade geleden, die men thans met alle kracht poogt te herstellen. Die van Luik en Gent, alwaar, in strijd met het tweetalig onderwijsstelsel, het onderwijs uitsluitend in het Fransch wordt gegeven, werden in 1816 onder koning Willem I opgericht. Na de afscheiding van 1831 ontstond uit particulier initiatief de Vrije Universiteit van Brussel (1834), terwijl de Nieuwe Universiteit tezelfder plaatse in 1894 opgericht, meer een centraal bureau voor wetenschappelijke voorlezingen mag heeten.
In Nederland is de oudste universiteit die van Leiden. Zij werd door prins Willem I van Oranje, als stadhouder van den Spaanschen koning aan de stad geschonken, tot erkenning van den moed en de volharding der burgerij bij het beleg van 1574 „tot een vast steunsel der vrijheit”. De Akademie, gelijk zij aanvankelijk genoemd werd, werd den 8sten Februari 1575 door Caspar Coolhaes in de St. Pieterskerk plechtig geopend met een rede „de ss. theologiae laudibus”. Een reeks van beroemde mannen hebben in den loop van meer dan drie eeuwen hier onderwijs gegeven. Van de meesten hunner sieren de beeltenissen de klassieke senaatskamer, door Niebuhr de eerwaardigste plaats in geheel Europa genoemd. Van het St. Barbara-klooster, waar de eerste lessen werden gegeven, werd de Akademie in 1581 naar het Wittevrouwenklooster op het Rapenburg overgebracht, waar zij nog zetelt.
Het aantal studenten uit alle landen van Europa, zelfs uit Arabië en Amerika, wier namen het in 1875 door W. N. du Rieu uitgegeven Album studiosorum vermeldt, bedroeg in den loop der eeuwen ettelijke duizenden. Kon het eerste eeuwfeest wegens de benarde tijdsomstandigheden niet gevierd worden, des te luisterrijker was het tweede, waaraan prins Willem V deelnam, terwijl een viertal studenten in de rechten en medicijnen met de kap promoveerden. Ook het 3de eeuwfeest in 1875 werd met veel luister gevierd, en trok groote belangstelling in de geleerde wereld. In 1812 door Napoleon verlaagd tot een akademie onder toezicht der Parijsche universiteit, werd zij in 1813 in haar voormaligen rang hersteld, en kan zij thans, ook wat haar bibliotheek en verdere instituten betreft, wedijveren met de beste in Europa. Aantal studenten 1920—21: 1424. De hoogleeraar M. Siegenbeek schreef haar geschiedenis tot 1825 (Leiden 1829, ’32 2 dln.). Van groot belang voor de oudste geschiedenis der Leidsche universiteit zijn de Bronnen, uitgegeven door P. C. Molhuysen (’s-Gravenh. 1913 en v.v.).
Tien jaren na Leiden verkreeg Friesland een hoogeschool. Daags na de verkiezing van Willem Lodewijk tot stadhouder, besloot de Landdag van Friesland tot oprichting van een Akademie te Franeker, die op 29 Juli 1685 werd geopend. Drie professoren in de godgeleerdheid: R. A. van der Linden, S. Lubbertus en M. Lydius; de rechtsgeleerde B. Schotanus en 3 beoefenaars der letteren en wijsbegeerte, n.l.: Lollius Adema, J. Drusius en Pt. Tiara, openden de rij van hen, die de wetenschap aan de nieuwe Akademie zouden onderwijzen. Het eerste eeuwfeest werd in 1686, het 2de in 1786 met groote praal gevierd. Van laatstgenoemde feestviering verscheen een gedenkboek.
De geschiedenis der Franeker Akademie is te boek gesteld door E. L. Vriemoet (Leeuwarden 1758—63) en bevat o. m. een naamlijst der professoren, curatoren, enz. Had Franeker in 1786 nog 15 hoogleeraren, spoedig daalde dit aantal in verhouding tot de weinige studenten, die tijdens en na de omwenteling van 1795 hun studiën bleven voortzetten. In 1811 werd de Akademie door Napoleon opgeheven. Wel werd zij in 1815 weder hersteld, doch nu onder den naam van Athenaeum, waaraan 6 hoogleeraren en 3 lectoren het onderricht voortzetten. In 1843 hield deze instelling op te bestaan. (Zie W. B. A. Boeles, De geschiedenis van de Franeker Hoogeschool, Leeuw. 1878, ’79, 2 dln.).
De voormalige Geldersche hoogeschool dankt haar oorsprong aan de Latijnsche school te Harderwijk. Ridderschap en steden van het Kwartier van Veluwe richtten haar in 1600 in tot een kwartierschool, door J. Wernerus, Ant. Thysius en Joh. Is. Pontanus te benoemen tot hoogleeraren in de rechten, godgeleerdheid en medicijnen. Op voordracht van curatoren werd die kwartierschool door de Staten van Gelderland in 1648 verheven tot een hoogeschool, die gedurende de 2de helft der 17de eeuw een vrij hoogen trap van bloei bereikte.
Sedert 1787 deelde de hoogeschool in de lotswisselingen van den Staat; in 1812 werd zij op last van Napoleon opgeheven. Na de omwenteling van 1813 herleefde zij gedurende een achttal jaren als „Illustre School”. De hoogleeraar H. Bouman schreef haar geschiedenis (Utr. 1844—47). Haar Album studiosorum werd door D. G. van Epen bewerkt (Hag. Com. 1904).
De Groningsche universiteit werd door de Staten van ’t gewest in 1614 gesticht en geopend door den hoogleeraar in de godgeleerdheid H. Ravensperger. Zijn ambtgenooten waren de rechtsgeleerden C. Pijnacker en J. Huningha, de natuurkundigen P. Mulerius en W. Macdowell en de historicus U. Emmius. Haar aanvankelijke bloei gedurende de 17de eeuw werd in de 18de verduisterd door een tijdperk van godsdienstige tweespalt, waarvan o. a. in 1773 de hoogleeraar Ad. van der Marck het slachtoffer werd. De prinsen Willem IV en V, die beide den eeretitel van „rector magnificentissimus” ontvingen, toonden in die Akademie bijzondere belangstelling. Evenals de hoogeschool van Leiden werd ook zij door Napoleon bij de keizerlijke universiteit ingelijfd, doch door koning Willem I in 1815 hersteld.
Haar geschiedenis werd door W. J. A. Jonckbloet in het Gedenkboek der Hoogeschool ter gelegenheid van haar 5de halve eeuwfeest beschreven (Gron. 1864), I en door het Gedenkboek bij het 3de eeuwfeest aangevuld en vervolgd (Gron. 1914). Gelijktijdig verscheen een Album studiosorum, uitgeg. door het Hist. Genootschap te Groningen (Aid. 1915). Aantal studenten in 1920—21: 784.
De jongste der Nederl. rijksuniversiteiten is die van Utrecht. In het Kapittelhuis bij den Dom, waar vroeger de 5 Kapittels, daarna de Staten vergaderden, opende de stadsregeering op 17 Juni 1634 een Illustre School, met vijf professoren, onder wie Gijsbert Voetius en Ant. Matthaeus. Twee jaar later besloten de Staten deze school te verheffen tot een Akademie, die den 16den Maart 1636, in tegenwoordigheid van Johan Maurits van Nassau en twee zoons van koning Frederik van Boheme, werd ingewijd. Bezat zij van den aanvang af een rijke bibliotheek, die in 1584 gevormd was en door den magistraat aan de hoogeschool overgedragen, weldra kwam zij ook in het bezit van een theatrum anatomicum, een scheikundig laboratorium en een kruidtuin. Hoewel door Napoleon verlaagd tot een „éeole secondaire”, werd de hoogeschool van Utrecht door Willem I weder tot een landsuniversiteit verheven (1815). Bij het 2de eeuwfeest, dat, gelijk het eerste, nog door promotiën met de kap werd opgeluisterd, waren hier 21 professoren en 5 lectoren werkzaam.
Thans (1922) zijn die getallen gestegen, resp. tot 58 gewone, 8 buitengewone hoogleeraren en 14 lectoren. Aantal studenten in 1921— 22: 1760. De geschiedenis der Utrechtsche hoogeschool tot haar verheffing in 1815 vormde het onderwerp eener historische schets door prof. G. J. Loncq C.Jz. (Utr. 1886); een Album studiosorum verscheen in 1886; terwijl prof. J. A. Wijnne en Mej. L. Miedema de geschiedkundige bouwstoffen hebben geschikt en verzameld in de later verschenen „Resolutiën der Vroedschap van Utrecht”. (Aid. 1888, 1900. 2 dln.).
Bij „Akademisch statuut” van 11 Juni 1921 zijn de studiën aan de Nederl. universiteiten opnieuw en eensluidend geregeld.
Naast de 3 rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht bestaat er sinds 1877 een gemeentelijke universiteit te Amsterdam. In 1632 had de Amsterdamsche magistraat, onder leiding van Vossius en C. Barlaeus, een Athenaeum opgericht als tegenwicht van den Calvinistischen geest, waarmede de Leidsche Akademie na 1618 doortrokken was. De voormalige St. Agnietenkapel werd hiervoor ingericht en voor het onderwijs in de ontleedkunde en kruidkunde werden de noodige lokalen beschikbaar gesteld. Wegens de voortdurende uitbreiding van leervakken en van het doceerend en studeerend personeel besloot in 1919 de gemeenteraad van Amsterdam de kapel, die sinds 1589 eerst tot admiraliteitspakhuis, daarna tot openbare lagere school had gediend, wederom in te richten tot huisvesting van een gedeelte der universiteit. De daartoe vereischte restauratie en inwendige verbouwing kwam in het laatst van 1921 gereed. Hoezeer deze in verband met de eischen van het H. O. te Amsterdam noodig was, blijkt uit de stijging van het aantal docenten (hoogleeraren, buitengewone h. en lectoren) van 69 in 1915 tot 82 in 1921, terwijl dat der studenten in hetzelfde tijdvak geklommen is van 990 tot 1541. Zoo is de periode van diep verval in 1704—40, toen slechts 2 hoogleeraren aan het Athenaeum waren verbonden, niet alleen uit de herinnering vervaagd, maar opgevolgd door een schitterenden bloei, die in nauw verband stond met het groot aantal nieuwe leerstoelen.
Sedert 20 Oct. 1880 bestaat te Amsterdam een Vrije universiteit, op Gereformeerden grondslag, opgericht door een kring van voorstanders van hooger onderwijs, die zich met het bestaande niet konden vereenigen. Zij werd op 20 October van dat jaar door prof. Abr. Kuijper ingewijd met een rede over „Souvereiniteit in eigen kring”. Behalve door dezen hoogleeraar werd in het onderwijs in den beginne voor 3 vakken voorzien, te weten voor godgeleerdheid, recht en letteren. Na de herziening van de wet op het Hooger onderwijs van 1876 werd in 1914 daaraan toegevoegd de studie van de geneeskunde. Tot instandhouding, toezicht en regeling van deze universiteit dient de Vereeniging voor O. op Gereformeerden grondslag, opgericht in 1879. Aantal studenten in 1922: 200.
Behalve het Amsterdamsche Athenaeum hebben in Nederland nog een viertal andere bestaan, die alle zijn opgeheven. Het oudste is dat van Deventer. Deze school had haar oprichting te danken aan een legaat der weduwe van Marten Baedeker en van haar zoon Balthasar. Zij werd na beider dood op 16 Febr. 1630 opengesteld door de hoogleeraren D. Scanderus en H. Guthberlet. Aan dezen werden N. Vedelius in de theologie, M. Schickardus in de rechten en E. Tesschenmacher in de medicijnen toegevoegd. Onder J. F. Gronovius beleefde zij haar grootsten bloei. Gedurende de bezetting van Deventer in 1672 door den keurvorst van Keulen stond het onderwijs onder het rectoraat van Gisb. Cuperus nagenoeg stil.
Tijdens de inlijving bij Frankrijk werd zij tot een „école secondaire” verlaagd, doch zij kon zich na de omwenteling van 1813 weder herstellen, vierde in 1830 haar tweede eeuwfeest en bezat tien jaren later nog 6 professoren en een lector. Wegens het telkens dalende aantal studenten moest het onderwijs gestaakt worden en werd het Athenaeum in 1876 opgeheven. De voormalige Athenaeum-bibliotheek bleef in stand, doch werd hervormd in een openbare stadsbibliotheek ; haar bibliothecaris J. C. van Slee beschreef de geschiedenis van de Illustre School te Deventer, 1630—1878 (’s-Grav. 1916) en voegde aan dit werk een Album studiosorum toe. Toen ’s-Hertogenbosch in 1629 was ingenomen, werd 10 jaren later, op initiatief van de Staten-Generaal der Vereen. Nederlanden, door het stadsbewind een Athenaeum of akademisch gymnasium opgericht, aanvankelijk voor de opleiding van Herv. predikanten. Aan het hoofd stond Sam.
Maresius, gewezen hoogleeraar van Sedan, aan wien lectoren in het Grieksch en de wijsbegeerte waren toegevoegd. De school schijnt het meest te hebben gebloeid onder prof. A. Martini (1684—1725), die zeer veel predikanten heeft gevormd. In 1776 waren er acht hoogleeraren werkzaam. Toen den Bosch in 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd, kon de school niet langer stand houden.
Een nog kortstondiger bestaan was der Illustre School van Breda beschoren. Prins Frederik Hendrik richtte haar op (1646) in het nonnenklooster St. Catharinendal, daarvoor bij minnelijke schikking afgestaan. De school werd door André Rivet, den gouverneur van prins Willem II, den 17den Sept. 1648 geopend. Vijf professoren werden er aangesteld, maar de inrichting beantwoordde niet aan de verwachtingen en ging in 1671 te niet.
Als demonstratie tegen het beroep van Conr. Vorstius te Leiden, werd te Middelburg in 1611 een Collegium theologicum opgericht, waarbij F. Gomarus optrad naast Meinardus, die de wijsbegeerte doceerde. Toen de eerstgen. in 1618 naar Groningen vertrok, werd A. Walaeus in zijn plaats benoemd, doch na diens vertrek (1619) naar Leiden ging het Collegium te niet. Eerst in 1650 richtten de Staten van Zeeland hier een Illustre School op, die den 3den Sept. in de Nieuwe kerk geopend werd. In de vakken van godgeleerdheid, rechten, letteren en wijsbegeerte werd er onderricht gegeven. Meer dan 3 hoogleeraren hebben er nimmer gedoceerd, behalve in het jaar 1778, toen er twee voor de welsprekendheid en letteren en voor de genees-, heelen vroedkunde bij kwamen. Alleen Zeeuwen genoten van dit onderwijs. In den Franschen tijd hield alle onderricht op en aan herstel na 1813 kon niet worden gedacht.
Na de hierboven genoemde inrichtingen van H. O. behooren nog te worden vermeld die hoogescholen, welke in den allerlaatsten tijd in ’t leven zijn geroepen, en die bij de H. O.-wet van 15 Dec. 1905 op gelijken voet zijn geplaatst als de andere en, evenals gene, akademische graden mogen verkenen „cum effectu civili”. Daartoe behoort in de eerste plaats de Technische hoogeschool te Delft, die ontstaan is uit een uitbreiding van de Polytechnische school, sinds 1864 aldaar gevestigd als opvolgster van de voormalige Koninkl. Akademie (1842). De plechtige openstelling van de Technische hoogeschool had plaats op 10 Juli 1905 in tegenwoordigheid van de Koningin, de Koningin-Moeder, Prins Hendrik der Nederlanden en van vele hooggeplaatste dignitarissen. Bij de opening der lessen bedroeg het aantal professoren: 36, dat der studenten : 1176. Als eerste rector-magnificus hield bij die gelegenheid Dr. J. Kraus de openingsrede over „De opkomst van het technisch onderwijs”. De belangrijke toeneming der onderwijskrachten sinds de stichting van deze hoogeschool blijkt uit de tabel der hoogleeraren (72) en docenten (21) in 1922, in welk jaar 2421 studenten werden ingeschreven.
In November 1913 werd de Nederl. Handels-hoogeschool te Rotterdam, op initiatief van een groep van energieke mannen uit Rotterdamsche handelskringen, die zich hebben geconstitueerd tot een Nederl. Vereeniging voor hooger handelsonderwijs, in het leven geroepen. Zij werd geopend en gevestigd in een reeks van lokalen, deel uitmakende van het complex, waarin het Bataafsch Genootschap zijn zetel houdt. Doel van de nieuwe instelling was het onderwijs dienstbaar te maken aan de algemeene vorming van den handel. Zij ving den eersten cursus aan met 14 hoogleeraren, 6 lectoren en 70 studenten.
Thans (1922) zijn 18 hoogleeraren, 3 lectoren en 7 leeraren met het onderricht belast, waarvan 557 studenten gebruik maken. Ter bevordering van den bloei dezer handels-hoogeschool werd in 1920 door de firma R. Mees & Zoonen te Rotterdam een Handels-hoogeschoolfonds gesticht ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van hun firma. Het bestuur van het fonds bestaat uit een hoogeschoolraad van ten hoogste 50 leden, een raad van beheer van 12 leden en een dagelijksch bestuur van 5 leden. Dit fonds strekt tot het verbinden van bijzondere leerkrachten aan de Nederl. Handels-hoogeschool, het verstrekken van de leermiddelen, het bevorderen van studiereizen en wetenschappelijke onderzoekingen door hoogleeraren en andere daaraan verbonden personen en het ondersteunen van minvermogende studenten.
Den 9den Maart 1918 geschiedde de opening van de Veeartsenijkundige hoogeschool te Utrecht, waartoe de voormalige Rijksveeartsenijschool aldaar, dagteekenende van 1821, na de in werking treding van de wet van 15 Dec. 1917 verheven was. Die plechtigheid had plaats in tegenwoordigheid van Prins Hendrik der Nederlanden en van talrijke landsen stads-autoriteiten, door den Minister van landbouw, handel en nijverheid F. E. Posthuma, in het kerkgebouw der Remonstr.-Gereformeerde gemeente te Utrecht. Daarbij hield de eerste rectormagnificus J. J. Wester.een openingsrede over: „Het verleden, het heden en de toekomst van het veeartsenijkundig onderwijs in Nederland.” De cursus begon met 31 hoogleeraren, lectoren en docenten en 163 studenten. In 1922 waren die cijfers resp. 46 en 179.
Bovenaangehaalde wet van 15 Dec. 1917 gaf tevens aanleiding tot de stichting van een Landbouwhoogeschool te Wageningen, waardoor het vraagstuk der regeling van het hooger landbouwonderwijs definitief werd opgelost. De Landbouwhoogeschool is ontstaan uit de voormalige Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, die in 1904 te Wageningen was opgericht. De openingsplechtigheid had plaats in de Nederl. Herv. kerk aldaar en werd verricht door den Minister van landbouw, handel en nijverheid F. E. Posthuma, in ’t bijzijn van Prins Hendrik der Nederlanden. Zij werd bijgewoond door tal van hooge ambtswaardigheidsbekleeders uit den lande, door hoogleeraren en belangstellende beoefenaars van landbouwwetenschap. Als eerste rector-magnificus fungeerde prof. J. H. Abersen, met wien alle (29) leeraren aan de opgeheven Hoogere land-, tuinen boschbouwschool gelijktijdig tot den rang van hoogleeraren waren bevorderd. Voor den cursus 1920 waren 290 studenten ingeschreven.
China heeft twee universiteiten gesticht: te Shanghai en te Peking; Japan bezit er drie : te Fukucka, te Sendai en te Kyoto. In Nederl. Indië bestaat een Technische hoogeschool te Bandoeng, opgericht in 1920 en bestuurd door een Raad van Beheer van het Kon. Instituut voor Hooger Technisch Onderwijs in Ned. Indië. Het onderricht geschiedt door 11 hoogleeraren en houdt in hoofdzaak verband met de behoeften van Ned.-Indië. In 1922 woonden 57 studenten de lessen bij.
De hoogescholen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika kunnen worden onderscheiden in „Endowed universities”, d. w. z. universiteiten, die door particuliere schenkingen zijn ontstaan en worden onderhouden, en: „State universities”, die door een bepaalden Staat zijn opgericht en in stand worden gehouden. Van de 48 Staten, die N.-Amerika bezit, heeft feitelijk elke Staat zijn eigen onderwijsstelsel en iedere universiteit of „college” houdt er een eigen wijze van bestuur, administratie, leergangen, enz. op na. In 1922 bestonden er meer dan 600 instellingen voor H. O., waarvan er 150 aanspraak maken op den naam van universiteit. De „Endowed universities” zijn voor het grootste gedeelte in de 17de en 18de eeuw gesticht; de „State universities”, thans 40 in getal, zijn in de 19de eeuw ontstaan. Ook in deze eeuw zijn nog wel „Endowed universities” in ’t leven geroepen, b.v.: Johns Hopkins University te Baltimore (1876), Clark University te Worcester (1889), University of Chicago en Leland Stanford Junior University (beide in 1891). Maar in den regel dagteekenen de „Endowed universities” van de twee vorige eeuwen. De oudste zijn: Harvard University te Cambridge (1636), Yale University te New-Haven, Princeton University, de University of Pennsylvania en de Columbia University te New-York (tusschen 1735 en 1754 gesticht). Deze universiteiten leggen den nadruk op meer of minder klassieke vorming en bevorderen bovendien zeer het gemeenschapsleven der studenten.
De „States universities”, n.l. die van Michigan te Ann Arbor, van Wisconsin te Madison, van Illinois te Yowa, van Kansas te Minnesota, van Missouri te Nebraska, van Ohio, van California te Berkeley hebben, hoewel niet onderdoende in wetenschappelijke opleiding, toch meer dan de vorige zuiver de praktijk op het oog. Zij ontwikkelen zich sterk in de richting van „business”, van techniek en vooral ook van landbouw en veeteelt. Het universitair onderwijs in de Vereen. Staten schijnt niet geheel vrij van aankweeking van oppervlakkigheid, onderschatting van moderne talen en overdreven sportbeoefening. Daartegenover draagt het een demokratisch karakter, bevordert een innig en intiem gezelschapsleven en kweekt bij zijn leerlingen groote gehechtheid, ook in het latere leven, voor de moeder-hoogeschool.
Een overzicht van het H. O. in de Vereen. Staten van N.-Amerika leverde prof. A. Eekhoff in: Nederl. archief voor kerkgeschied. N. Serie, XVII, afl. 1, alwaar ook de belangrijkste litteratuur over dit onderwerp vermeld wordt.
In Canada bevinden zich de universiteiten van Alberta te Edmonton (1906), van Nieuw-Brunswijk (1800), de Dalhousie University te Halifax (1818), de Queens university te Kingston (1841), de Western university of London (1878), die van Montréal (1876) en de Mc Gill university (1821), beide te Montréal, de universiteit van Ottawa (1889), die van Laval te Quebec (1852), die van Saskatchewan te Saskatoon (1907), die van Toronto (1827, 1906), die van British Columbia te Vancouver (1915) en een aantal kleinere instellingen.
Van de Z.-Amerikaansche universiteiten verdienen als de voornaamste vermelding die van de Argentijnsche Republiek te Cordova (1613), van Uruguay te Montevideo (1840), van Guatemala (1918), van S. Jago de Chili (1888) en van La Habana (1728). In de Britsche „dominions” blinken uit de universiteiten van Adelaide (1874), Melbourne (1919) en Sydney (1850), alle drie in Australië; in Egypte de Mohammedaansche universiteiten te Cairo, Fanta en Alexandrië; in Britsch Indië: de universiteiten van Allahabad (1887), Bombay (1857), Calcutta (1857), Lahore (1882), Madras (1857) en Mysore (1916); de universiteit van N.-Zeeland (1870). In Z.-Afrika die van Kaapstad (1918), Transvaal University college te Pretoria (1908), en die van Stellenbosch (1918), Potchefstroom (1918), Bloemfontein (1910). Het H. O. is er praktisch ingericht. Aan de universiteit te Kaapstad is b.v. meteen een technische hoogeschool verbonden, terwijl die te Stellenbosch een landbouwafdeeling bezit en een leerstoel voor den mijnbouw. De studenten leven er te zamen in zoogenaamde logieshuizen. Aan de hoogescholen wordt het onderwijs in het Afrikaansch gegeven, met uitzondering van die te Pretoria, alwaar het Engelsch domineert, doch een leerstoel bestaat voor het Hollandsch.
Litteratuur (behalve de reeds vermelde); Paulsen, Geschichte des gelehrten Unterrichts, 2te Aufl. (Lpz. 1896, 97, 2 Bde.); Denifle, Die U. des Mittelalters (Brl. 1885) Bd. I, gestaakt; Rashdall, The U. of Europe in the middle ages (Oxf. 1895) 2 vol. ; Sandys, A history of classical scholarship (Cambr. 1906—08) 3 vol.; Conrad, Das Universitätsstudium in Deutschland während der letzten 60 Jahre (Jena 1884); Lexis, Die deutschen U. (Brl. 1893, 2 Bde.); Erman u. Horn, Bibliographie d. deutschen U. Verzeichniss u. s. w. bis Ende 1899 (Lpz. 1904); Woldemar, t. Geschichte u. Statistik d. Gelehrtenu. Schulanstalten des russ. Ministeriums (Petersb. 1865—66) 3 Bde.; Zimmermann, Die U. in den Verein. Staaten Amerikas (Freib. i. Br. 1896); Lexis, Die neuen französ. U. (Münch. 1901); Liard, L’enseignement supérieur en France (Paris 1888, ’94) 2 vol.; Damm, Die technischen Hochschulen Preussens (Brl. 1909); Cruchet, Les universités allemandes au XXe siècle (Paris 1914); Matthias, Geschichte d. deutschen Unterrichts (Münch. 1907); v. Geuns, De ontwikkeling v. h. universitair onderwijs in O.en Z.-Azië (Den Haag, 1917); Laurent, Les U. des Etats-Unis et du Canada (Brux. 1894); Brandon, Latin-American U. and special schools (Wash. 1913); Brown, The origin of American State U. (Berkeley 1903).