Ulmus - Iep, plantengeslacht der Ulmaceeën, met 26 soorten in de N. gematigde streken en in de gebergten van trop. Azië. Het zijn alle boomen met scheef-ellipsvormige bladeren en kleine, tweeslachtige bloemen, die vóór het blad, bij ons van Febr.—April, in groepen in de bladoksels bloeien. De vrucht is een platte, gevleugelde noot.
De meest bekende soort is de U. campestris, met kale twijgen en 3 of 4 meeldraden per bloem. Minder algemeen is de U. montana (= U. scabra), met behaarde twijgen en 6 of 6 meeldraden in de bloem. In bosschen vindt men wel eens aangeplant U. effusa, den Steeliep of Fladderiep, met langgesteelde bloemen. Ook U. americana wordt wel eens aangeplant. De iepen, die men het meest langs wegen plant, zijn kruisingen van U. campestris met U. montana.
Een ervan, den z.g. Hollandschen iep, gebruikt men veel voor straatbeplanting, omdat de boom goed bestand is tegen rook en stof. Op drogen bodem heeft de boom echter op lateren leeftijd veel last van den spintkever. In de laatste paar jaren zijn veel iepen het slachtoffer geworden van Graphium Ulmi, een schimmel, die in het jonge hout van stam en takken groeit en den boom doet afsterven. Behalve U. campestris, die goed op drogen zandgrond groeit, eischen alle soorten een diepen, lossen, vruchtbaren, vochthoudenden kleiof zandbodem. Voor parken en tuinen zijn bijzonder geschikt U. montana horizontalis, met zwaar overhangende twijgstelsels, U. montana fastigiata plumosa, de Pluimiep, U. campestris monumentalis, met zuilvormige kroon, en U. campestris argenteovariegata, met witbonte bladeren.