Toergenew (iwan sergejewitsj) - beroemd Russisch literator, geb. 1818 te Orel van een oorspronkelijk Tataarsch adellijk geslacht, overl. 1883 te Bougival bij Parijs. Zijn welgestelde ouders lieten hem goed huisonderricht geven, waarbij de nadruk vooral gelegd werd op het onderwijs in de vreemde talen, in het bijzonder Fransch en Duitsch. Op 15-jarigen leeftijd werd hij aan de universiteit te Moskou ingeschreven, waar hij geschiedenis en philologie volgde ; na een jaar verliet hij deze inrichting voor de Hoogeschool te St. Petersburg (in 1834), waar hij den volledigen leercursus doormaakte.
In 1837 trok hij voor het eerst naar het buitenland, studeerde te Berlijn in de klassieke philologie (bij Böckh en Zumpt), geschiedenis (bij Ranke) en philosophie (bij Werder, den leerling van Hegel). In 1841 keerde hij over Moskou naar St. Petersburg terug, waar hij benoemd werd aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Na drie jaren verliet hij dezen post en trok zich in het particulier leven terug. Van nu af begint zijn litteraire loopbaan. Tot zijn eerste werken behooren eenige gedichten en schetsen, waaronder het verhaal Chorj en Kalinytsj, dat later met andere dergelijke geschiedenissen vereenigd is tot een bundel Gedenkschriften van een Jager, in 1852 voor het eerst te Moskou verschenen, waardoor zijn naam gevestigd werd. De strekking hiervan was gericht tegen de lijfeigenschap der Russische boeren en deze bundel wordt dan ook wel eens gesteld naast „Uncle Tom’s cabin” (De Negerhut van Oom Tom) ; de tendens komt echter minder sterk naar voren dan bij genoemd Amerikaansch verhaal, hetgeen de litteraire waarde zeer verhoogt. Hij vertoefde vervolgens afwisselend in het buitenland en in Rusland, hetzij op het landgoed Spasskoje, dat hij in 1850 van zijn moeder erfde, waarbij hij al zijn lijfeigenen de vrijheid schonk, te Moskou of te St.
Petersburg. Na 1855 dateeren zijn beroemdste geschriften, waaronder de roman Roedin, de novelle Faust (1856) ; Asja (1858) ; het Adelsnest (1859) ; de roman Aan den Vooravond ; Eerste liefde (1860). Latere romans zijn : Vaders en Zonen (1862) ; Rook (1867) ; Nieuwland (1876). Zeer talrijk zijn zijn kleinere verhalen, o. a.: Koning Lear der Steppen, Klop, klop, klop (1870) ; De vertelling van Vader Aleksej (1877). Zijn laatste levensjaren (vanaf 1870) bracht hij bijna geheel te Parijs door. Reeds zwaar ziek, schreef hij : Het lied der triomfeerende Liefde (1881). Kort vóór zijn dood voltooide hij nog: Prozagedichten (1882) ; Klara Militsj en De Brand op Zee (1883). Zijn tooneelstukken zijn in het buitenland weinig bekend.
De groote verdiensten van T. bestaan in zijn meesterschap over taal en stijl, waarin hij door geen ander Russisch prozaschrijver wordt geëvenaard, en door het juist typeeren van verschillende personen uit alle maatschappelijke kringen. Belangrijk voor de beoordeeling van zijn letterkundige voortbrengselen is het geschrift Hamlet en Don Quichot, waarin hij een parallel trekt tusschen den idealistischen energischen Don Quichot, die, moge hij ook in zijn vervoering windmolens voor ridders aanzien, het goede beoogt en ten slotte ook bereikt, en den futloozen, krachteloozen, pratenden Hamlet, die niets daadwerkelijk tot stand brengt en slechts verdiept is in zijn eigen zielontleding. In Rusland, zegt T., vindt men meer Hamlet’s dan Don Quichots en vandaar overweegt in T.’s romans en novellen het Hamlet-type. Zijn pessimisme blijkt nog uit het feit, dat de weinige Don Quichots, b.v. Insarow uit Aan den Vooravond en Bazarow uit Vaders en Zonen, vroegtijdig sterven. In den roman Nieuwland komt een derde type voor, de figuur Solomin, die op één lijn gesteld kan worden met Gontsjarow’s Stoltz, den vriend van den door en door edelen, doch lethargischen Oblomow (insgelijks een Hamlet), in den roman Oblomow.
Stoltz en Solomin zijn beiden uiterst praktisch, accuraat en degelijk, doch meer automaten of machines dan levende en voelende menschen. Hun bescheiden „idealen” : orde, regelmaat en welvaart brengen in een beperkten kring verwezenlijken zij dan ook inderdaad. — Litt. over T. (Monographieën e. a.) : Prof. N. van Wijk, Geestelik Leven en Letterkunde in Rusland (Zeist, 1920) ; E. Zabel, Iwan Turgenjew, Eine literarische Studie (Leipzig, 1884) ; E. Borkowski, Turgenjew (Berlin, 1903) ; G. Brandes, Moderne Geister (4te Aufl., Berlin, 1901) ; J. Pavlovsky, Souvenirs sur Tourguéneff (2de édition, Paris, 1887) ; E. Halpérine-Kaminsky, Ivan Tourguéneff d’après sa correspondance avec ses amis français (Paris, 1901) ; E. Haumont, Ivan Tourguénieff, La vie et l’oeuvre (Paris, 1906) ; de Vogüé, Le roman russe (Paris, 1886) ; J. A. T. Lloyd, Two Russian Reformers (Tolstoj en Toergenew) (London, z. j.) ; Ch. E. Turner, The modern novellists of Russia (London, 1890) ; W. L. Phelps, Essays on Russian novellists (New York, 1911).