Tilia - Linde, plantengeslacht der Tiliaceeën, met 10 soorten op het N.-lijk halfrond. Het zijn boomen met scheef-hartvormige bladeren, bloemen in hangende, gedrongen bijschermen, waarvan de hoofdsteel is vergroeid met een dun, tongvormig schutblad. Ze hebben een 4—5-bladige kelk, 4—5 groenachtig-gele bloembladeren en talrijke meeldraden, die vaak in eenige bundels zijn vergroeid. De stamper heeft een 5-hokkig vruchtbeginsel, waarin slechts één zaadknop zich tot vrucht ontwikkelt.
De vrucht is dus een noot (zie plaat Vruchtvormen, fig. 3). Eenige soorten komen bij ons in het wild voor, doch worden ook veel aangeplant. Ook niet inheemsche soorten plant men in tuinen en parken. Alle soorten verlangen een lossen, humusachtigen, leemachtig-zandigen bodem. Het meest bekend zijn de bij ons ook in het wild voorkomende T. platyphyllos (= T. grandifolia), de Zomerlinde of Grootbladlinde en T. cordata (= T. ulmifolia, T. parvifolia), de Kleinbladlinde of Winterlinde. De eerste heeft slechts 2—5 bloemen in het bijscherm, de andere 5—10 bloemen.
Bovendien zijn er nog andere verschillen. De bastaard (T. intermedia), ook bekend als de Hollandsche Linde, wordt veel aangeplant langs straten. De soort met de grootste bladeren is T. americana uit Canada. In tuinen komt als sierboom voor de Zilverlinde (T. petiolaris) uit den Balkan, terwijl ook T. tomentosa (= T. argentea) van Hongarije als Zilverlinde bekend is. De gedroogde bloeiwijzen van Zomer- en Winterlinde komen in de apotheek voor. Zij bevatten vluchtige olie, plantenlijm en wat looistof; een aftreksel in warm water is een populair zweetmiddel.