Staatsschuld nederland - Tijdens de Republiek had ieder gewest zijn eigen schulden. Deze werden krachtens art. 201 der Staatsregeling van 1798 met die der Generaliteit samengevoegd tot Nationale Schuld van het Bataafsche Volk. Deze beliep toen in totaal ƒ 1.000.136.256, eischende een jaarlijksche rente van ƒ29.257.196, waarvan tot dusverre kwamen ten laste van:
Holland ƒ 14.374.965 Zeeland - 1.714.442 Friesland - 1.189.816 Utrecht - 881.960 Gelderland - 643.353 Stad en Lande - 470.000 Overijssel - 405.613 Bataafsch Brab - 411.402 Drenthe - 63.207 de Generaliteits- en Admiraliteitscollegiën enz. - 6.713.074 O. Indische Comp - 2.220.627 W. Indische Mij - 168.733 Niettegenstaande van 1798—1803 een zestal buitengewone heffingen (te zamen van 16 %) van het bezit en even zoovele van de inkomsten plaats hadden, was de rentelast in 1804 tot ƒ 34.000.000, in 1809 tot bijna ƒ 39.000.000 gestegen. Bij onze inlijving bij Frankrijk achtte Napoleon het onmogelijk dezen last te handhaven. Bij zijn decreet van 9 Juli 1810 werd de rente (niet het kapitaal) tot op een derde teruggebracht (de beruchte tierceering). De schuld beliep toen ruim ƒ 1.200.000.000. Na het herstel onzer onafhankelijkheid was het niet mogelijk eenvoudig op het tierceeringsbesluit terug te komen. Krachtens de wet van 14 Mei 1814, Stb. 58, werd echter aan de schuldeischers van den staat de gelegenheid gegeven tot conversie hunner vorderingen in 2½ % integrale schuld.
Op iedere ƒ 6000 dier nieuwe schuld ontving men ƒ 2000 werkelijke schuld, waarop de rente ten volle zou worden betaald en ƒ 4000 uitgestelde schuld, die voorloopig geen rente zou dragen, maar allengs bij loting in werkelijke zou overgaan. In verband met deze loting werden aan de uitgestelde schuld kansbiljetten toegevoegd, welke los van de uitgestelde schuld zelve verhandelbaar waren. Als middel om de schatkist te stijven werd bij deze conversie op elke ƒ 6000 ƒ 100 in contanten geëischt. De conversie deed onze schuld aanzienlijk stijgen en wel tot ƒ 1.726.051.933, n.l. werkel. schuld ƒ 575.350.644, uitgest. schuld ƒ 1.150.701.289. In 1818, na onze vereeniging met België, was de stand:
werkel. schuld ƒ 616.940.678 uitgest. schuld ƒ 1.205.607.686 totaal ƒ 1.822.548.364 Na oprichting in 1822 van het Amortisatiesyndicaat trachtte men telkens de vermindering der uitgestelde schuld te versnellen door de mogelijkheid te openen van omruiling tegen rentegevende schuldbrieven van dit syndicaat. In 1830, dus kort vóór den Belgischen opstand, was de stand onzer schuld:
rentegevende schuld ƒ 913.403.897 uitgestelde schuld ƒ 836.893.798 ƒ 1.750.297.695 eischende aan rente ƒ 24.600.539. — Bij de wet van 27 Sept. 1841, Stb. 35 werd de geheele nog uitstaande uitgestelde schuld in werkelijke geconverteerd, waarbij de beurswaarde der laatste en die der kansbiljetten tot basis werd genomen. Deze operatie vermeerderde de werkel. schuld met een bedrag van ƒ 71.396.032, den rentelast met ƒ 1.784.900, beide te verminderen met een bedrag, wegens niet ter conversie aangeboden stukken. Belangrijker vermeerdering onderging de schuld echter door den oorlog met België, zoodat zij 1 Jan. 1844 tot ƒ 1.201.017.575, de jaarl. verschuldigde rente tot ƒ 38.758.895 was geklommen. Bovendien was nog een vlottende schuld van ƒ 27.077.418 aanwezig. Een dergelijke rentelast ging onze financieele draagkracht te boven, zoodat ingrijpende maatregelen dringend noodig waren. Ten einde den rentelast te verminderen werd, op voorstel van minister F. van Hall, krachtens de wet van 6 Maart 1844, Stb. 14, overgegaan tot de uitgifte eener leening groot ƒ 127.000.000, ten einde daaruit staatsschulden met hooger rentetype af te lossen. Deze leening heette vrijwillig. Bij niet-volteekening zou echter tot een buitengewone heffing van bezit en inkomsten worden overgegaan.
In plaats van op de leening in te schrijven kon ook met een bijdrage worden volstaan. Mede door een inschrijving des Konings ten bedrage van ƒ 10.000.000 werd de leening nagenoeg volteekend, zoodat van de heffing kon worden afgezien. De conversies, waartoe de leening in staat stelden, gaven een jaarl. rentebesparing van ƒ 3.711.738, waar tegenover stond een schuldvermeerdering van slechts ƒ 3.027.709. Hiermede was de financieele nood van ons land natuurlijk niet ineens weggenomen. Voorspoediger jaren braken echter aan, doordat allengs jaarlijks groote bedragen aan de schatkist toevloeiden uit de Indische baten, voortspruitende uit het Cultuurstelsel. Hierdoor was het mogelijk, een niet onbelangrijk deel onzer staatsschuld af te lossen en bovendien vele buitengewone uitgaven als voor aanleg van spoorwegen zonder nieuwe leeningen te bekostigen.
Toen in 1878, ook door de groote kosten, verbonden aan den Atjehoorlog, voormelde Indische baten een einde namen, was onze staatsschuld tot ƒ 912.000.000 teruggebracht. Nadien is zij weder gestadig gestegen, zoodat ze in 1914 ƒ 1.148.380.000 beliep. Vermeld zij nog, dat in 1886 de 4 % schuld in een van 3½ %, in 1896 die van 3½ % in een van 3 % werd geconverteerd. De in 1914 uitgebroken wereldoorlog deed de staatsschuld op ongehoorde wijze toenemen. Bij de volgende wetten werd tot het aangaan van leeningen tot de erbij vermelde bedragen besloten:
Wet v. 23 Dec. 1914 Stb. 612 ƒ 275.000.000 a 5 %.
„ „ 17 Mrt. 1916 „ 135 ƒ 125.000.000 a 4½ %.
„ „ 16 Dec. 1916 „ 533 ƒ 125.000.000 a 4 %.
„ „ 15 „ 1917 „ 710 ƒ 500.000.000 a 4½ %.
„ „ 19 „ 1918 „ 803 ƒ 350.000.000 a 5 %.
Alle deze leeningen heetten evenals die van 1844 vrijwillig, hoewel bij niet slagen een gedwongen leening van veel lager rentetype in haar plaats zou treden. Uit de leening van 15 Dec. 1917 werd afgelost het nog uitstaande bedrag der 5 % leening van 1914. Bij de wet van 30 Jan. 1920, Stb. 46 (leeningwet 1919) werd besloten tot de uitgifte van een, ook formeel, gedwongen leening ten bedrage van ƒ450.000.000, rentende 5%. Op 1 Jan. 1920 beliep onze staatsschuld aan obligatieleeningen ƒ 2.182.889.000, aan vlottende schuld ƒ 610.565.000 (20 Dec. 1919), dus totaal ƒ 2.793.454.000. Nadien is nog een 6 % vrijwillige leening van ƒ 150.000.000 aangegaan krachtens de wet van 17 Febr. 1922, Stb. 64, waarvan de helft in Amerika werd geplaatst. Blijkens de toelichting der wet beliep de vlottende schuld op 23 Jan. 1922 ƒ 855.422.451.
De amortisatie onzer staatsschuld is geregeld bij de wet van 11 Jan. 1913, Stb. 18, voordien bij art. 9 der bovengen, wet van 27 Sept. 1841, Stb. 35, voor de leeningen van 1896 en later bovendien bij de wetten, waarbij tot het aangaan dier leeningen werd besloten. Voor alle leeningen van vóór den wereldoorlog heeft de staat zich het recht voorbehouden de delging door inkoop of door aflossing te doen plaats hebben. Zoolang de leeningen onder pari noteeren, geschiedt delging natuurlijk steeds door inkoop. De obligaties der gedwongen leening van 1920 worden tegen 100 pCt. door het Rijk aangenomen bij betaling van de Verdedigingsbelastingen Ib en II. Litt.: J. J. Weeveringh, Handleiding tot de Geschiedenis der Staatsschulden (Haarlem 1852).