Socrates - Gr. wijsgeer, 470—399 v. C„ zoon van den beeldhouwer Sofroniskos en de vroedvrouw (maia) Faenarete te Athene, werd onderwezen in de wetenschap van zijn tijd, was een poos beeldhouwer en nam deel aan drie veldtochten, waarin hij dapper meestreed. Op rijperen leeftijd verschijnt S. als een toonbeeld van vroomheid, zelfbeheersching, volharding, vriendschapstrouw, vastheid van karakter en vaderlandsliefde, om welke deugden zijn tijdgenooten zijn leelijk uiterlijk, waarmede hij dikwijls zelf den spot drijft, geheel vergaten. Hij leefde eenvoudig en had weinig behoeften. De drift zijner vrouw Xanthippe (zie ald.) wist hij met de grootste kalmte te verdragen.
Hij hield zich steeds buiten alle bemoeiing met staatszaken. Slechts tweemaal trad hij in de politiek naar voren, in 406 toen hij als prytaan zich verzette bij het proces tegen de veldheeren in den slag der Arginusen, en 403 toen hij moedig weigerde een onrechtvaardig bevel der zoog. 30 tyrannen uit te voeren. Hij wijdde zijn geheele leven aan de geestelijke vorming zijner medeburgers, vooral van de jeugd, en wees, in tegenstelling met de sofisten, alle honorarium af. Met de meest verschillende personen in verbinding tredend en zijn niet-weten bekennend, ondervroeg hij hen, disputeerde hij met hen en trachtte zoo in een wijsgeerig onderhoud (dialektisch) de in hen sluimerende kennis van het eeuwige te wekken, op geestelijk gebied te doen, wat zijn moeder in het natuurlijke leven deed (zie MAIEUTIKE), n.l. het proces van gedachtenbaring te vergemakkelijken. Geheel eigenaardig was zijn geloof aan een daemonium, een inwendige stemme Gods, die hem van ’t kwade terughield. Zelf heeft hij zijn leer en denkbeelden niet opgeschreven; wij kennen die slechts door Xenophon, Plato en gedeeltelijk ook door Aristoteles. Met natuurwetenschap liet S. zich niet in; hij geloofde niet, dat de mensch datgene kon kennen, wat hij niet zelf geschapen had. Zijn streven was : zelfkennis.
Wij moeten als menschen redelijk handelen en om dit te kunnen, moeten vrij wetenschap hebben, van wat goed is. Tegenover het sensualisme en relativisme der (door hem onvermoeid bestreden) sofisten stelde hij zi]n intellectualisme en zijn geloof aan een objectief-algemeen geldig weten. Dit moet in den mensch ontwikkeld worden door begripsonderzoek (inductie, kritiek, definitie). Deugd is leerbaar; zij is inzicht, zij is een weten. Wie het goede werkelijk kent, kan niet anders dan goed handelen. In den staat behoort diegene te heerschen, die krachtens zijn ethische kennis het heerschen verstaat, evenals op een schip slechts de deskundige heerscht. Het is belachelijk, zooals te Athene, de bestuurders door loting aan te wijzen.
De Godheid is de het heelal ordenende en samenhoudende redelijke macht, even onzichtbaar als onze ziel, die aan de Godheid deel heeft en ons lichaam bestuurt.
Gedeeltelijk door de uitkomsten van zijn onderzoek, die den demokratischen geest niet vleiden, gedeeltelijk door zijn methode (zijn zoogenaamde ironie, zijn onverbiddelijk ontmaskeren aller schijnwijsheid) maakte S. zich vele vijanden. Zijn streven werd miskend. Zooals blijkt uit de in 423 opgevoerde „Wolken'1 van den komediedichter Aristofanes, rekenden velen hem onder de gevaarlijk gebleken sofisten. In 399 werd hij door Meletus, den staatsman Anytus en den rhetor Lykon aangeklaagd, dat hij aan de staatsgoden niet geloofde en de jeugd bedierf. Eerst werd hij met een kleine meerderheid van stemmen schuldig verklaard en daarna (door zijn fiere houding tegenover de rechters) met een grootere meerderheid ter dood veroordeeld. Hij dronk den giftbeker met een wonderbare kalmte, die in Plato’s Phaedo aangrijpend is beschreven.
Leerlingen van S. waren Xenophon, Aeschines en verder (naast den grooten Plato, die zijn leermeester ’t best begrepen en de filosofie in zijn geest voortgezet heeft) de zoog. „eenzijdige”, gedeeltelijk onder den invloed der sofisten staande, Sokratici, die zelf als hoofden van scholen zijn opgetreden: Euklides (Megarici), Phaedon (Elische school), Aristippus (Cyrenaici) en Antisthenes (Cynici). Over S. schreven o. a.: Fouillée, la Phil. de S. (1874); Pfleiderer, S. Plato u. ihre Schüler (1896); Windelband, in Praeludien I; Is. van Dijk, Het conflict tusschen S. en zijn volk (1890).