Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Seldjoeken

betekenis & definitie

Seldjoeken - Turksch vorstengeslacht, afstammend van Seldjoek, zoon van Jakak, dat in de 11de en 12de eeuw verschillende dynastieën in Mesopotamië, Perzië, Syrië en Klein-Azië stichtte. Oorspronkelijk stonden de S. in den dienst van de vorsten (Khâns) van Turkistan en bekeerden zich toen tot den Islam. Aan het hoofd van een aantal Turkmenische stammen, door de Arabieren Ghoez genoemd, drongen zij in Khorasân door en versloegen den Ghaznawidischen sultan Masoed in 1040 bij Dandanakan. De beide broeders Togroelbeg en Tchagribeg zetten daarop hun veroveringen voort en traden in verbinding met den khalief van Bagdad, die toenmaals door de Boejiden en Fatimiden zeer in het nauw gebracht werd.

Tengevolge daarvan trok Togroelbeg naar Bagdad (1055) en werd door den khalief plechtig als sultan erkend; de gesloten overeenkomst werd door wederzijdsche huwelijken bevestigd. Zoo werd T. de stichter van het rijk der Groot-Seldjoeken, dat zich weldra over het geheele, voormalige khaliefenrijk in Azië uitstrekte. Na zijn dood 1063 regeerde zijn neef Alp Arslân, die o. a. in den oorlog tegen de Byzantijnen den keizer Romanus Diogenes gevangen nam 1071. Onder diens zoon Maliksjah (1072—1092) bereikte het rijk der S. zijn hoogsten luister, mede door de goede zorgen van den wijzen vizier Nizam al-Mulk. Daarna ontstond echter broedertwist onder zijn zonen en ging het rijk snel te niet. Alleen in Khorasân handhaafde een dier broeders, Sandjar, het aanzien der S., maar vermocht niet door zijn tusschenkomst zijn andere broeders en neven met elkaar te verzoenen. Sandjar zelf werd tenslotte door de Ghoezen gevangen genomen en stierf kort na zijn bevrijding in 1157. Terzelfder tijd regeerden in Irak zijn broeders Barkijarok —1104, Mohammed I —1117, Mahmoed, zoon van Moh. —1131, Toghril I —1133, Masoed —1152, Mohammed II —1159, Sulaimansjâah —1161, Arslansjâh —1177 en Toghril II —1194, maar onder de laatstgenoemden berustte de eigenlijke macht bij de verschillende Atabegen, die zich in Azarbaidjan, in Fars en elders onafhankelijk gemaakt hadden.

Kara Arslân beg Kaward, broeder van Alp Arslân, veroverde reeds onder Togroelbeg de Perzische provincie Kirman en werd door de Groot S. in het bezit daarvan gelaten. Zelfs toen hij in den strijd met Maliksjah gevallen was, bleef deze provincie onder het gezag van zijn afstammelingen tot 1187. In Syrië verwierf Toetoesj, een zoon van Alp Arslân, een eigen rijk te Aleppo en Damaskus, waar na hem zijn zonen, Ridwân en Dukak, heerschten, maar deze zijlinie der S. hield reeds in 1117 op te regeeren. Een vierde zijlinie stichtte een rijk in Klein-Azië, nadat Sulaiman b. Kotoelmisj in 1077 Antiochië veroverd had, dat evenwel onder zijn zoon, Kilidj-Arslan I, weder aan de Kruisvaarders verloren ging, nadat zij te voren zijn residentie Nicea hadden ingenomen. Desniettemin handhaafden zijn nakomelingen zich in Klein-Azië, ofschoon zij nog eenmaal onder Kilidj Arslan II (1156—88) gedoogen moesten, dat keizer Frederik met zijn kruisvaarders door hun land trok en zijn hoofdstad Konia (Iconium) bezette. Deze tegenspoed was echter van voorbijgaanden aard.

Kort daarop toch brak voor de S. een tijd van grooten voorspoed aan onder Kaikhosrau, Kaikawus en Kaikobâd I, zoodat hun rijk voor een der machtigste en rijkste landen der wereld gold, doordat thans ook de zeehavens van Klein-Azië in hunne macht waren en zich daar een levendig handelsverkeer ontwikkelde met Venetianen en Genueezen, die na de stichting van het Latijnsche Keizerrijk te Constantinopel in deze streken overal verbindingen aanknoopten. Het bloeiende rijk lokte echter daardoor des te meer de Mongolen aan, die reeds tegen het einde der regeering van Kaikobâd tot Klein-Azië waren doorgedrongen en Kaikobâd’s onwaardigen opvolger Kaikhosrau versloegen en tot een smadelijken vrede dwongen (1243). Van af dien tijd bleef den sultans slechts een schaduw van macht en boden twisten over de troonsopvolging aan de Mongolen een welkome gelegenheid om het land af en toe te brandschatten, om het ten slotte economisch geheel ten gronde te richten. Onder die omstandigheden eindigde ongeveer 1300 de heerschappij der S. voor goed. Litt.: Houtsma, Hist. des Seldjoucides d’Asie Mineure (1903).

< >