Schipbrug - drijvende brug, waarvan een deel kan worden weggenomen om de doorvaart van vaartuigen mogelijk te maken. Een sch. rust op drijvende bakken, de z.g.n. brugschepen. Op deze schepen zijn dwarsbalken gelegd, waarop weer de langsliggers van de eigenlijke brug rusten. Op deze langsliggers draagt het brugdek.
Aangezien de sch. met den waterstand der rivier in hoogte zeer variëert, is het noodzakelijk, de eindvakken ten opzichte van de hoogte verstelbaar te maken, hetgeen men bereikt door de bovengenoemde dwarsbalken hooger of lager te stellen. De verbinding van de brug met den wal is meestal hellend ; bij zeer hooge of zeer lage waterstanden isj deze helling het sterkst. De sch. is tamelijk primitief; zij is goedkoop, maar voorziet ook vrij slecht in de verkeersbehoefte, terwijl zij bij ijsgang dikwijls geheel weggenomen moet worden. Men heeft ze hier te lande o. a. bij Deventer en Doesburg over den IJsel, bij Arnhem over den Rijn en bij Hedel over de Maas. De brugschepen liggen op den rivierbodem verankerd; het beweegbare deel of het z.g. drijfvak kan men door middel van lieren op zijn ankers stroomafwaarts laten drijven om schepen door te laten en op dezelfde wijze weer op zijn plaats draaien.