Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Salvia

betekenis & definitie

Salvia - plantengeslacht der Labiaten, met ruim 500 soorten, meest in Z.-Europa en Mexico. Het bekendst is S. officinalis, de Salie, nog steeds in vele boerentuintjes gekweekt en volgens de Saternitaansche school onmisbaar, want: „cur moriatur homo, cui Salvia crescit in horto”. Dit halfheestertje, ± 60 c.M. hoog, heeft langwerpige, grijs-viltige, geurige blaadjes en bloeit omstreeks Juli met groote paarse bloemen. Eenjarig is o. a. S. Horminum, 50-90 c.M. hoog, met paarse bloempjes en aan de stengeltopjes onderscheidene gekleurde schutblaadjes.

Tweejarig zijn o. a. S. argentea, met een roset van zilverwit behaarde, groote, eivormige, bochtig getande bladeren in het eerste jaar, doch het volgend jaar met ± 50 c.M. hooge stengels, kleinere bladeren en witte bloemen; S. Sclarea, 70-90 c.M. hoog, met groote, eironde, dubbelgekartelde bladeren, blauwwitte bloemen in kransen aan lange trossen en rose schutbladeren onder de bloemen. De geurige bloemstengels worden wel bij de wijn-bereiding gebruikt. Fraaie vaste planten zijn: S. grandiflora, ± 90 c.M., S. nemorosa, ± 70 c.M., S. virgata, ± 50 c.M., alle met paars-blauwe bloemen. S. patens, ± 60 c.M., met groote, blauwe bloemen; moet vorstvrij overwinterd worden. Als koudekasplant werd S. vroeger meer gewaardeerd. Voor herfst- en winterbloei teelde men in potten: S. Heerii, S. involucrata, S. fulgens, S. splendens, alle met roode bloemen, die bij S. splendens ook roode kelken hebben. Door zaaiing ontstonden uit S. splendens vele lage, mildbloeiende verscheidenheden, die nu voor bloemperken veel gebruikt worden.

< >