Rijnvaart - Nadat in 1804 door de oeverstaten onderling vrije vaart op den Rijn was bedongen, werd bij den Parijschen vrede van 30 Mei 1814 de vaart op deze rivier van het punt, waar zij bevaarbaar wordt tot aan zee (jusqu’à la mer) in beide richtingen voor ieder vrij verklaard. De artt. 108—117 der Weener slotakte van 9 Juni 1815 bepaalden, met betrekking tot den handel, hetzelfde voor alle rivieren, welke verschillende staten doorstroomen of scheiden. Aan de akte was als bijlage 16 toegevoegd een reglement voor de scheepvaart op Rijn, Neckar, Main, Moezel, Maas en Schelde. De Rijnvaartakte van 31 Maart 1831 waarborgde de vrije vaart echter alleen aan de oeverstaten, totdat zij 17 Oct. 1868 belangrijk werd herzien.
De nieuwe tekst werd te onzent goedgekeurd bij de wet van 4 Apr. 1869, Stb. 37, en bekend gemaakt bij K. B. van 3 Mei 1869, Stb. 75. Sindsdien is de vaart op den Rijn en zijn uitmondingen, van Bazel tot in de open zee, hetzij naar beneden, hetzij naar boven, vrij voor de schepen van alle natiën, voor het vervoer van goederen en van personen onder voorwaarde van zich te gedragen volgens de bepalingen, vervat in het verdrag, en volgens de maatregelen, voorgeschreven in het belang van de algemeene veiligheid. Behoudens deze voorschriften mag geene verhindering hoegenaamd aan de vrije scheepvaart worden in den weg gelegd. Lek en Waal worden beschouwd, een gedeelte van den Rijn uit te maken (art. 1). Art. 3 verbiedt het heffen van rechten, uitsluitend op het uitoefenen van de scheepvaart gegrond, van de vaartuigen of hun ladingen of van de vlotten, die den Rijn, zijn nevenrivieren, enz. (zie art. 2) bevaren en ook het op die wateren, boven Rotterdam en Dordrecht, heffen van boei- en bakengelden. — Volgens art. 28 verplichten de oeverstaten zich tot het in behoorlijken staat brengen en onderhouden van vaarwater, enz. — Ter deelneming aan gemeenschappelijke beraadslagingen omtrent zaken, de Rijnvaart betreffende, benoemt iedere oeverstaat een commissaris. Deze commissarissen vormen te zamen de Centrale Commissie, welke te Mannheim haar zetel heeft (art. 43). — Volgens artt. 33 en 34 zijn voor met name genoemde onderwerpen, de R. betreffende, bepaalde rechtbanken zoowel in burgerlijke als in strafzaken, bevoegd. Loopt het geding over een bedrag hooger dan 50 francs, dan staat hooger beroep open, hetzij bij de Centrale Commissie, hetzij bij de hoogere rechtbank in het land, waar het vonnis gewezen is (art. 37). Zie voor deze Rijnvaartprocedures voor ons land verder de wet van 16 Juli 1869, Stb. 139. — Een additioneele verklaring betreffende de uitlegging van de artt. 32—40 van het verdrag werd te onzent goedgekeurd bij de wet van 30 Dec. 1896, Stb. 243. — Zie voor een wijziging van het slotprotocol ten aanzien van art. 15 : Stb. 1899 no. 93 en 277. — Een politiereglement voor de vaart op den Rijn werd door de Centrale Commissie laatstel. vastgesteld op 12 Sept. 1912 ; te onzent werd het bekrachtigd bij K.B. van 23 Jan. 1913, Stb. 40.
Zie ook de wet van 29 Mei 1920, Stb. 272. — Het Vredesverdrag van Versailles van 1918 houdt eenige bepalingen in, welke in strijd zijn met de Rijnvaartakte. Zoo eischt het, dat ook eenige niet-oeverstaten, nl. België, Gr. Britannië en Italië in de Centrale Commissie zullen zijn vertegenwoordigd. Voor de rechtsgeldigheid eener wijziging van de akte is echter ook de medewerking van Nederland vereischt.
Tot dusverre (Maart 1922) is zij nog niet verleend. Wel heeft de Regeering een wetsontwerp ingediend, waarin machtiging wordt gevraagd zulks te doen. Litt.: Rijndocumenten. Verzameling van internationale gemeenschappelijke regelingen enz., 1918, 2 dl. (In de Duitsche, Fransche en Nederl. taal).