Rijm - een kenmerk van de poëzie, al is het geen noodzakelijk kenmerk: er zijn ook rijmlooze verzen. Rijm is de gelijkheid van klank in de betoonde, laatste lettergreep van een versregel, dus gelijkheid van klinker met den daaropvolgenden medeklinker. Wij onderscheiden staand en slepend rijm; bij het sleepende rijm is de laatste lettergreep onbetoond, bij het staande betoond. In de poëzie der Oud-Germaansche dichters komt alleen stafrijm voor, dat allitereerend of assoneerend was; alliteratie is, wanneer de lettergrepen, waarop de hoofdtoon viel, met dezelfde letter begonnen; van assonance spreken wij, wanneer de klinkers in verschillende, met den klemtoon beginnende woorden dezelfde waren.
V.g.l. nu nog: man en muis, kind noch kraai. In vele moderne verzen, b.v. van Hélène Swarth e. a., neemt dit soort rijm een groote plaats in. Wij kunnen bij het rijm nog allerlei bijzondere onderscheidingen maken: vóór- en middenrijm (als de verzen in het begin en in het midden rijmen), dubbelrijm (als de laatste twee woorden rijmen), gekruist rijm (als de 3de versregel op den 1sten en de 4de op den 2den rijmt), gepaard rijm (als de versregels twee aan twee rijmen), omarmend rijm (als de 4de regel op den 1sten en de 3de op den 2den rijmt), slagrijm (als in een vers alle regels rijmen). Bij het rijm worden verschillende vrijheden genomen: men laat letters weg ter wille van het rijm, men trekt samen, gebruikt onvolkomen rijmwoorden, gebruikt verouderde woorden, enz.