Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Revius (jacob)

betekenis & definitie

Revius (jacob) - stichtelijk dichter uit de 17de eeuw, geb. te Deventer in 1586, studeerde, na zijn jeugd te Amsterdam te hebben doorgebracht, te Leiden in de theologie, werd predikant te Zeddam, Winterswijk, Aalten en Deventer. In 1642 ging hij als regent van het Staten-college naar Leiden, dat predikanten opleidde. Overl. aldaar in 1658. Hij was streng Gereformeerd en is heftig tegen Remonstranten, Roomschen en Cartesianen.

Op wetenschappelijk gebied leverde hij een levensbeschrijving van David Jorisz., een Historia Pantificum Romanorum en een geschiedenis van Deventer, Daventria Illustrata. Ook werkte hij mede aan de Staten-vertaling van den Bijbel. Hij verwierf grooten roem als dichter van stichtelijke liederen; in 1630 zagen zijn Over-IJsselsche Sangen en Dichten het licht. Vele vaderlandsche gebeurtenissen bezong hij: het ontzet van Bergen-op-Zoom, het beleg van ’s-Hertogenbosch, enz. Schreef ook een treurspel Naman. Een „Bloemlezing” verscheen in het Pantheon (van v. Vloten). Zie over hem E. J. W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken (1895) en G. F. Haspels, Uit onzen Bloeitijd, De Geestelijke Poëzie (1909).

< >