Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Régnier (henri-françois-joseph de)

betekenis & definitie

Régnier (Henri-François-Joseph de), Fransch dichter en romanschrijver, den 28sten December 1864 te Honfleur, uit een adellijke familie geboren. Hij kwam in 1871 te Parijs, deed in 1883 eindexamen aan ’t gymnasium, studeerde rechten met het plan bij de diplomatie te gaan, deed in 1885 mee aan de oprichting van het reeds lang verdwenen tijdschrift Lutèce, werkte aan allerlei symbolistische tijdschriften mee, kende Verlaine en Mallarmé, schreef eerst half symbolistische, half parnassische verzen (Sites, 1887, Episodes, 1883) ; huwde in 1896 een dochter van den grooten dichter José-Maria de Heredia, werd in 1912 tot lid der Académie française gekozen.

Zijn werk is tweeledig: gedichten, romans; daarnaast komt ook nog letterkundige kritiek en herinneringen aan schrijvers (Figures et Caractères, 1901, Portraits et Souvenirs, 1913) en een fijn tooneelstuk : Les scrupules de Sganarelle (1908, gespeeld in 1921) ; een ander tooneelstuk, La Gardienne (1892), werd in 1894 in l’Oeuvre gespeeld, maar is toch meer voor lectuur bestemd.

Zijn dichtwerk wordt echt eigen werk met Poèmes anciens et romanesques (1890), gevolgd door Telqu'en songe (1892) en den prachtigen bundel der Jeux rustiques et divins en de aan de herinnering van André Chénier opgedragen Les Médailles d'Argile (1900). In al deze bundels treft men zoowel gedichten in vrije verzen als streng parnassische sonnetten aan. La Cité des Eaux (1902), herinneringen aan ’t wegkwijnend Versailles, bevat o. a. een Martyas, soort van allegorie van het leven van den dichter Mallarmé ; de bundels La Sandale ailée (1907) en le Miroir des Heures (1911) bevatten enkele zijner meest van leven trillende verzen ; de oorlog inspireert hem (1914—1916) Poésies (1918) ; dan komt de bundel Vestigia flammae (de sporen van de vlam, die men misschien als een afscheid moet beschouwen. Een voortdurende ontwikkeling leidt hem van verbleekte, soms gezochte nuanceeringen in verzen naar een krachtiger vorm, naar een diep gevoel voor de Grieksche schoonheid, met scherpe omlijningen ; steeds wil hij de grootste vrijheid in de techniek van het vers, dat vóór alles rhythmus moet zijn; zijn kunst is aristocratisch, zonder luidruchtigheid ; geen oogenblik denkt hij aan zedelijke of godsdienstige overwegingen ; hij is een heiden, maar ook een echt Franschman, zooals Ronsard of Chénier.

Zijn talrijke romans doen eveneens den fijnzinnigen verteller kennen, die gaarne met zijn gedachten verwijlt in de 17de en de 18de eeuw (La doublé maitresse, 1900 ; Les Rencontres de M. de Briot. 1904; La Pécheresse, 1920), die Venetië liefheeft (La Peur de Vamour, 1907 ; L'amphisbène, 1912; Esquisses vénetiennes, 1906), die hartstochtelijke liefdesgevallen in een moderne omgeving in oen fijne taal weet te analyseeren (Le Manage de Minuit, 1903; de Passé vivant, 1905 ; La Peur de Vamour, 1907 ; La Flambée, 1909 ; Romaine Mirmault, 1914); daarnaast komen nog bundels verhalen (La Canne de Jaspe, 1897 ; des Amants singuliers, 1901; Couleur du temps, en ander werk, alles even elegant en vol atmospheer, zonder te sterk realisme geschreven.

< >