Rederijkers (de). - Zoo worden de dichters genoemd, die een paar eeuwen lang, 15de tot 17de eeuw, een belangrijke rol in onze letterkunde hebben gespeeld, en hun stempel zóó op het litteraire leven hebben gezet, dat wij spreken van een rederijkerstijd. Zij zijn de burgerij, die vanaf de 15de eeuw in de steden tot zekere macht is gekomen en in de „rederijkerskamers” geestelijke ontwikkeling en verheffing zoekt door aan de kunst te doen. De oudste kamers zijn ± 1400 ontstaan („De Violieren” te Antwerpen, „Bloemken Jesse” te Middelburg). Zij waren op eigenaardige wijze ingericht; aan het hoofd stond een Keizer of een Prins (de beschermheer); de leider, die de op te voeren tooneelstukken moest schrijven, heette „Factor”; hij was tevens regisseur.
De tooneelstukken zijn hun voornaamste prestaties geweest. Zij maakten ernstige stukken („Spelen van Sinnen”) en vroolijke („Esbattementen”), die alle steeds een moraliseerende strekking hebben. Groote wedstrijden op het tooneel werden vaak gehouden, de z.g.n. Landjuweelen, die steeds met buitengewone feestelijkheden gepaard gingen (het beroemdste is dat te Antwerpen, 1539). Behalve tooneelstukken dichtten zij vele verzen, die voorgedragen werden, meestal „Refereinen”. — In het algemeen staat de rederijkerspoëzie niet op hoog plan; de beste rederijkers waren de Roovere, Everaert, Anna Bijns. Over hun dichtkunst kan men ingelicht worden door de Casteleyn’s Constvan Rhetoriken (1548), waarin alle verssoorten en tegelijk de techniek uitvoerig worden behandeld, b. Eigenlijk hebben tot heden de rederijkerskamers zich gehandhaafd en zijn er nog enkele goede, die eenigen naam hebben op het tooneelgebied, maar over het algemeen zijn zij voor dilettanten en spelen zij in de litteratuur geen rol. Over de rederijkers zie men : Dr. G. D. J. Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland (2e druk, 1871); Dr. J. v. Leeuwen, Spelen van Mathijs de Casteleyn; Kalff, Gesch. der Lett. 16de eeuw; uitgave van rederijkersstukken („Trou moet blijcken”, Cornelis Evinus).