Realisme, - 1) een term, die in zeer verschillenden zin wordt gebruikt. In de M.-Eeuwsche Scholastiek beteekent r. die denkwijze, volgens welke de algemeene begrippen een werkelijk bestaan hebben; ja, de ware werkelijkheid uitmaken en niet zooals het Nominalisme beweerde, bloote namen zijn. Later wordt r. gewoonlijk in tegenstelling genomen met Idealisme. In ’t algemeen is r. dan de leer, dat er een van het voorstellende, kennende bewustzijn geheel onafhankelijke werkelijkheid of objecten-wereld bestaat.
Het zoogenaamde „naieve” r. houdt de buitenwereld, zooals wij haar in onze zinnelijke waarneming opvatten, voor de echte, absolute werkelijkheid. Het natuurwetenschappelijke-wijsgeerig r. daarentegen beschouwt deels de secundaire qualiteiten (zie QUALITEIT) als door onze subjectiviteit bepaald, terwijl het ruimtelijk-quantitatieve het objectieve wezen der werkelijkheid zou uitdrukken, deels (als kritisch r.) neemt het aan, dat de ruimtelijk-tijdelijke wereld wel is waar als zoodanig faenomenaal (d. i. voor een bewustzijn existeerend) is, maar dat aan haar toch een zelfstandige, op zichzelf bestaande werkelijkheid ten grondslag ligt. Dit wijsg. r. kan materialistisch zijn, maar ook spiritualistisch (beide in verschillende schakeeringen). — In wijderen zin is r. het streven om zich te houden aan de gegevene, door ervaring ons bekende werkelijkheid, en zich af te wenden van theorieën en ideeën, die verder gaan dan deze w. en door haar niet zijn te verifieeren. — 2) als term voor een bepaald verschijnsel in de kunst. In het algemeen het streven naar objectieve, met de „realiteit”, zooals die zich aan ons vertoont of schijnt te vertoonen, zooveel mogelijk overeenkomende voorstelling; dus zooveel mogelijk het tegendeel van een „subjectieve”, d. w. z. de eigenschappen of de voorkeur van den kunstenaar naar voren brengende voorstelling. Ook staat het r. in tegenstelling met de „idealistische” opvatting, die een denkbeeld dat zal worden uitgedrukt of andere bepaalde eischen, b.v. de decoratieve aansluiting bij een bouwwerk, op grond van een of ander ornamentaal schema, bij de conceptie vooropstelt. Natuurlijk bestaan noch idealisme, noch subjectivisme, noch realisme en naturalisme in zuiveren vorm. Steeds zijn in de praktijk stelsels en vormen min of meer met elkaar vereenigd. De vraag is slechts op welke eigenschappen het sterkst accent ligt. — Overziet men de kunstgeschiedenis, dan merkt men op, dat de verschillende boven aangestipte opvattingen in den onafgebroken stroom van ontwikkeling met elkaar afwisselen.
Zoo is er een duidelijk realisme reeds in de Praehistorische kunst, in de kunst van het Oude Rijk van Egypte; een realistisch streven openbaart zich voorts in Kreta en Mykene, (omstr. 2000-1500 v. C.), het ontwikkelt zich langzaam opnieuw in de 5de eeuw v. C. in Griekenland, ontplooit zich gedurende de Hellenistische periode, komt weer uit in den laat-Romeinschen tijd (portret-bustes), gaat dan gedurende de eerste eeuwen van de suprematie van het Christendom langzamerhand geheel verloren, om zich toch tegen het einde van de 13de eeuw, tegelijk met de wederom meer individueele, allengs minder hierarchische levensopvatting, opnieuw voor te doen en zich in de late Gotiek en vooral ten tijde van de Italiaansche Renaissance steeds verder te ontwikkelen tot het r. der 17de eeuw, vooral in Nederland en Spanje, een toppunt bereikt. Dan wordt de realistische opvatting opnieuw door meer idealistisch getinte en decoratief-monumentale eischen ter zijde gedrongen, om eerst in het einde der 18de eeuw (Chardin, Goya) en gedurende de 19de eeuw weer tot bloei te komen (Courbet, Menzel). Uit het realisme ontwikkelt zich meestal ook een nog verder strevend naturalisme, daarmee gepaard veelal impressionisme en eindelijk expressionisme, waardoor de waarde van het subjectieve evenwel weer op den voorgrond komt. — Uit dit overzicht blijkt reeds voldoende, dat het r. niet is het einddoel, waarheen alle kunstopvatting noodzakelijk leidt, zooals men wel heeft gemeend in tijden, waarin het r. toevallig juist aan de orde was, doch veeleer één bepaald stadium, één mogelijkheid van opvatting, waartoe de menschheid in het verloop der kunstontwikkeling telkens weer komt. Gedurende zoodanige perioden geldt de onmiddellijke studie naar de natuur natuurlijk als de eenige ware weg. Vele kunstenaars werken dan geheel en al naar de natuur, de schat van kennis der in de natuur voorkomende vormen en verschijnselen neemt evenredig spoedig toe en de buitenstaander, ja veelal de kunstenaars zelf verkeeren dikwijls in den waan, dat men er op uit is de natuur na te bootsen en dat de hoogste triumf der kunst in een absoluut-feillooze nabootsing der natuur zou bestaan. Maar in waarheid blijft het kunstwerk aan eigen innerlijke wetten van eenheid en geslotenheid gebonden en blijft het steeds hoezeer ook door de natuur geïnspireerd, de openbaring van de bijzondere persoonlijkheid van den kunstenaar.
Immers worden laatstgenoemde eigenschappen in het werk gemist, dan heeft men met nabootsing zonder meer te doen en daalt men spoedig af tot bloote kunstvaardigheid en betrekkelijk grof oogen-bedrog, tot verschijnselen van het gehalte van een wassenbeeldenspel. Bij sommige volken is de neiging tot r. blijkbaar sterker dan bij andere. Zoo b.v. in Spanje, Japan, Nederland, gedeeltelijk ook in Duitschland. In de Nederlandsche kunst duurden de realistische perioden steeds het langst en gaven de meeste gelegenheid tot ontplooiïng van een groot aantal begaafde kunstenaars; — Jan van Eyck (†1441), Claus Sluter († 1406), zijn in verhouding tot andere kunstenaars van hun tijd echte realisten, ook Lucas van Leyden († 1533), Pieter Aertsen († 1575), Pieter Bruegel d. O. († 1569), Frans Hals, Jan Steen en de meeste 17de-eeuwsche Noord-Nederl. schilders mag men — althans voor het grootste deel van hun werk — tot de realisten rekenen. Naast hen is er echter natuurlijk ook steeds plaats overgebleven voor anders gezinden, al waren die, op enkele uitzonderingen na, in hoeveelheid en hoedanigheid de minderen. In de letterkunde zijn soortgelijke neigingen te bespeuren, die gewoonlijk in dezelfde tijden en bij dezelfde volken kunnen worden aangewezen, wat geen verwondering baart, daar de kunsten tenslotte op denzelfden wortel stoelen.