Planeten of dwaalsterren - (Gr. nXav^xgq van jii.avo.co, dwalen), hemellichamen, die evenals onze aarde om de zon loopen en van haar hun licht ontvangen. Van oudsher kende men de vijf heldere planeten Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus ; Uranus werd in 1781, Neptunus in 1846 ontdekt. Verder kent men tegenwoordig meer dan 900 planetoiden. De volgorde is, van de zon af gerekend, Mercurius, Venus, Aarde, Mars, planetoiden, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus; Mercurius en Venus heeten binnenplaneten, de andere, te beginnen bij Mars, zijn buitenplaneten.
Het is niet uitgesloten, dat er nog meer groote planeten bestaan ; bij voorbaat heeft men ze intramercurieele en transneptunische planeet genoemd. De afstanden tot de zon worden, behalve voor Neptunus, gegeven door de merkwaardige wet van Titius. De groote planeten vervallen in twee groepen: 4 kleinere: Mercurius, Venus, Aarde en Mars, en 4 grootere: Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus, gescheiden door de groep der honderden planetoiden. De vijf heldere, voor het bloote oog zichtbare, planeten zijn van de vaste sterren te onderscheiden door haar rustig licht; zij fonkelen weinig of niet. In den kijker vertoonen de 7 groote planeten schijven, die in het bijzonder bij Mars en Jupiter ijverig bestudeerd zijn. Vroeger geschiedde dit uitsluitend visueel, maar sinds eenige jaren wordt met goeden uitslag de fotografie toegepast (zie de plaat). De binnenplaneten kunnen dezelfde schijngestalten als onze maan te zien geven; de schijngestalte van Mars is nooit minder dan drie kwart vol. Ook bij Jupiter is de fase nog duidelijk waarneembaar.
Het spectrum der p. is dat van het zonlicht, maar er treden vaak absorptiebanden in op, die in de atmosferen der p. hun oorsprong vinden, met name bij Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Niet onwaarschijnlijk stralen deze planeten ook nog een zwak eigen licht uit. Van een bewoonbaarheid dezer planeten door levende wezens zal dan ook wel geen sprake kunnen zijn. Deze bewoonbaarheid lijkt voor Venus en Mars niet geheel en al onmogelijk; voor Mars is zij door Lowell en anderen vurig bepleit. Voor de verdere bijzonderheden zie men de afzonderlijke artikelen. — De beweging der planeten is uit de aarde gezien zeer samengesteld.
De Oostwaartsche beweging wordt (bij de buitenpl. ten tijde der oppositie, bij de binnenpl. ten tijde der benedenconjunctie) afgewisseld door een Westwaarts gerichte „retrograde” beweging, die voor de 7 planeten in de volgorde van hier boven gemiddeld 23, 42, 72, 118, 136, 150 en 157 dagen duurt, waarbij bogen van resp. 14, 16, 16, 11, 7, 4 en 3 graden worden afgelegd. In combinatie met bewegingen in breedte geeft de heen en weergaande beweging aanleiding tot lussen en andere complicaties. De samengestelde planetenbeweging kon door de oude Grieksche astronomie alleen met behulp van epicykels en deferenten worden beschreven, en ook Copernicus kon deze niet geheel missen : eerst Kepler bracht door zijn wetten klaarheid en eenvoud. Zie verder bij ZONNESTELSEL, LOOPBAAN en PLANETENTAFELS.