Phrygië, - landschap van Klein-Azië ten O. van Lydië, eertijds verdeeld in Klein- en Groot-Phrygië, doch onder de Rom. werd met P. alleen het laatste bedoeld. Het was een uitgebreid vólk met een oude beschaving en kunst, maar sedert het door Croesus aan Lydië en later met de Lydiërs aan Perzië werd onderworpen, is het blijven stilstaan. Onder hun koningen, die Gordius en Midas heetten, hadden zij een machtig rijk gevormd. Zijzelven noemden zich autochthonen, maar reeds bij de Ouden stond het vast, dat de Phrygiërs in vóórhistorischen tijd uit Thracië waren overgekomen.
Inderdaad blijkt uit BabylonischAssyrische inschriften, dat zij omstr. 1100 een tocht naar Mesopotamië ondernamen, doch terug moesten. Eenige eeuwen vroeger waren zij naar Klein-Azië overgekomen. Hun taal is Indo-Germaansch, en wel van de Oostelijke groep, verwant met het Armenisch en Thracisch. Een aantal ons bewaarde inschriften geven ons er eenige kennis van. De koning Midas, die 700 v. C. regeerde, knoopte met Griekenland betrekkingen aan ; hij viel 695 tegen de invallende Kimmeriërs. Later geraakte P. onder Lydische, daarna onder Perzische heerschappij ; daarna werd P. een deel van andere staten, tenslotte Romeinsch gebied.
Een eigenaardigheid van het volk was het uithouwen van woningen en zelfs steden in rotsen. Bij de dichters is Phrygius = Trojaansch, daar Troas oudtijds ook tot P. behoord heeft. Daarom is het vermoeden, dat de Trojanen Phrygiërs waren, aannemelijk. Op de plaats der hoofdstad Gordion zijn in deze eeuw opgravingen verricht. Litt.: A. Körte, Archäologisches Jahrbuch, Ergänzungsheft 1904; Brandenburg, Phrygiën u.s.w. (Der alte Orient), 1907.