Palmen, - een plantenfamilie der Monocotylen met ongeveer 1200 soorten, bijna alle in de tropen. Het zijn meest groote, vaak zelfs boomachtige planten met meest onvertakte stammen, soms klimmend (rottan), met een eindelingsche bladerenkroon. De veer- of handvormig ingesneden bladeren zijn in den knop sterk geplooid en samengevouwen. De bloeiwijzen staan zelden aan het eind van den stam, meest okselstandig, soms in, soms onder de bladerenkroon.
Ze zijn door scheede-vormige bladeren in den knop ingesloten. De bloemen zijn tweeslachtig, meest echter eenslachtig, met of zonder rudimenten van meeldraden, resp. stamper. Er zijn twee kransen van bloembekleedselen, meest zeer weinig opvallend en drietallig, meest zes, soms drie, een enkele maal meer dan zes tot vele meeldraden, een drietal vruchtbladeren, die zelden vrij van elkaar drie vruchtbeginsels vormen, doch meestal tot één vruchtbeginsel zijn vergroeid. Van de zaadknoppen komt er vaak maar één tot ontwikkeling. De vruchten zijn bessen of steenvruchten met een groot en voedselrijk endosperm, dat meest olie bevat, vaak ook tot een hoorn- of ivoorachtige massa is geworden, die bij de steenvruchten met zijn oppervlakte vast zit aan de schaal. De kiem is klein. Bijzondere vormen van stammen hebben Oreodoxa (pl. 3, fig. 3) en Jubaea (pl. 4, fig. 1) met een in het midden verdikten, dus tonvormigen stam. Hyphaene (pl. 3, fig. 2) heeft een vertakten stam.
Bij de meeste palmen vallen de bladeren met een lidteeken van den stam af, zoodat deze min of meer duidelijke ringen vertoont, bij andere (Chamaerops pl. 4, fig. 3 en Arenga pl. 1, fig. 2) blijven de bladresten aan den stam zitten Lodoicea (pl. 3, fig. 4) en Geonoma onderscheiden zich door niet of bijna niet ingesneden bladeren. Bij Oenocarpus distichus (pl. 4, fig. 4) zitten de bladeren in twee rijen. Sommige soorten hebben opvallend dunne stammen (Chamaedorea pl. 4, fig. 2), enkele klimmen met die stammen door middel van stekels aan stam en (of) bladeren (Calamus, Rotan). De soorten met handvormig ingesneden bladeren noemt men waaierpalmen (Corypha pl. 2, fig. 1 ; Mauritia pl. 2, fig. 2 ; Borassus pl. 2, fig. 3). Een bijzonderheid doet zich voor bij Caryota (pl. 1, fig. 1), waar de bladsegmenten zelf ook geveerd zijn, zoodat dus het geheele blad dubbel-geveerd is. Terwijl bij de meeste palmen de bloeiwijze uit den stam (uit den bladoksel van een afgevallen blad, dus onder de bladeren), of tusschen de bladeren te voorschijn komt, ziet men bij Corypha (pl. 2, fig. 1) en bij Metroxylon, den Sagopalm, de bloeiwijze uit het eind van den stam te voorschijn komen. Daarbij gaat dan in den regel na het rijpworden der vruchten de geheele plant te gronde. Bij sommige soorten, b.v. bij den Dadelpalm (Phoenix), treft men aparte mannelijke en vrouwelijke boomen aan.
De vruchten zijn zeer verschillend van bouw en uiterlijk. Bijzonderheden daaromtrent vindt men bij de afzonderlijke vormen beschreven. Palmen zijn zeer karakteristieke planten voor de tropische flora. Op het Zuidelijk halfrond komen ze in het algemeen niet ten Z. van den keerkring. Aan de W.-kust van Afrika komen soorten van Borassus en Phoenix tot 34°, in Australië langs de trop. kustzoom tot 371/2°, in Z.-Amerika komen nog op Juan Fernandez en bij Valparaiso p. voor, aan de Oostkust tot 33°. Op het N.-lijk halfrond komen zij in het algemeen verder van de aequator af; in Europa is Chamaerops humilis in Z.-Frankrijk de Noordelijkst voorkomende soort.
P.worden door den mensch op velerlei wijzen gebruikt. In de tropen worden de bladeren tot dakbedekking gebruikt en de vezels uit de bladeren voor vlechtwerk. Veel daarvan wordt ook in de Europeesche industrie gebruikt. Belangrijker zijn nog de vruchten wegens het oliegehalte in het kiemwit, waaruit men palmvet maakt (vooral Oliepalm en Cocos). De dunne stammen van Calamus (Rottan) leveren materiaal voor stoelenfabrikage. Uit de stammen van den Sagopalm bereidt men in O.-Azië zetmeel als belangrijk volksvoedsel. Jonge stamtoppen worden als palmkool gegeten. Het harde endosperm van sommige zaden is een surrogaat van been of ivoor en dient voor de fabrikage van knoopen.
De Arenpalm levert een suikerhoudend sap, waaruit men door indampen suiker maakt, of dat men laat vergisten tot alkoholhoudenden drank. — Tot 1870 waren alle Palmensoorten hier gewaardeerde kasplanten, ook zelfs als zij door behoeften en afmetingen veel zorg en plaats eischten. Sedert echter p. hoofdzakelijk voor kamerplant of voor aanplanting in de tuinen van Z.-Europa, enz. gekweekt worden, beperkte men de teelt tot de hiervoor meest geschikte soorten. Voor kamerplant zijn dit b.v. p. met gevinde bladeren, mits zij reeds als jonge plant sierlijk zijn, belmoren tot de laagblijvende soorten en bij 10—15° C. en weinig licht nog goed gedijen. De aankweeking geschiedt uit zaad, meestal op zeer groote schaal en bij hooge temperatuur (26—32° C.). Zaden van Cocos (Syagrus) Weddelliana en Phoenix canariensis zaait men 1 korrel per potje, Kentia’s (Howea’s) e. a. zaait men gemengd met grond, om ze eerst na de kieming afzonderlijk, of meerdere bij elkaar, op te potten. De verkoop als pas gekiemde of als oudere plant geschiedt aan wederverkoopers. Vóór 1914 hadden vele kweekerijen in Gent en Brugge, doch ook in Engeland, enz. daarin een belangrijken handel. Wijl in Portugal, Spanje, Italië en Z.-Frankrijk door het klimaat de kweekkosten belangrijk minder zijn, heeft ook daar aankweeking plaats vooral van Phoenix canariensis. Men wint daar het zaad van uitgezochte moederboomen en zaait het op bedden, die door broeiende stoffen en dekking voldoende temperatuur hebben.
De jonge plantjes kweekt men eerst in potjes, later uitgeplant. Zij worden als 3-jarige en oudere planten verkocht aan weder-verkoopers, doch zijn dan eenigen tijd vooraf opgepot. Ook uit Japan heeft invoer plaats, doch slechts van p. die daar inheemsch zijn en die het vervoer goed doorstaan, o. a. Rhapis flabelliformis, R. humilis en in mindere mate Trachycarpus excelsa en T. Fortunei, wijl deze beide ook uit Z.-Europa aangeboden worden. De aanplanting van p. in de Riviera geschiedt in toenemende mate. De in Z.-Europa inheemsche Chamaerops humilis met kleine grijsachtige waaierbladeren aan gedoomde stelen is verdrongen door fraaiere soorten, o. a. de zooeven genoemde Trachycarpus, Brahea Roezlii (de blauwe palm) uit Mexico, Sabal Palmetto uit Carolina, Washingtonia filifera uit Z.-Californië en vooral door vele Phoenix.
In Z.-Engeland en Ierland groeien verscheidene dezer p. bevredigend (o. a. op Leonardslee in Sussex: 400 groote Chamaerops en Trachycarpus) en zelfs in ons land is Trachycarpus jarenlang uitgeplant buiten gekweekt, ’s winters alléén beschut door een strookap om sneeuw en regen te weren (’s Graveland), of door een houten huisje (Leiden), waarbinnen vorst tot — 6° C. goed werd verdragen. Behalve deze kunnen nog enkele p. ter tuinversiering van Juni tot Oct. dienen, o.a. Livistona australis uit N.-Holland, L. chinensis, de Chamaedorea’s uit Mexico, enz. Men geeft ze dan een beschut, licht beschaduwd plekje en zorgt door besproeiing voor een vochtige atmospheer. Van de verzamelingen in de Botanische tuinen is die te Buitenzorg beroemd.