Opkomst en ondergang - van een hemellichaam worden bepaald als de tijdstippen, waarop de zenithsafstand 90°36' is, waarbij de horizontale refractie op 36' wordt gesteld. Voor de leden van het zonnestelsel behoort men eigenlijk de horizontale parallaxis in mindering te brengen, die intusschen alleen voor de maan, waar zij gemiddeld 57' bedraagt, van belang is ; in dit geval is dus de zenithsafstand, die o. en o. bepaalt, 89°39'. Bij de zon worden gewoonlijk met o. en o. de oogenblikken aangeduid, dat de bovenrand der zonneschijf in den horizon staat: de zenithsafstand van het middelpunt der schijf is nu 90°36' + 16' = 90°52'. Tegenover de met 90° berekende tijdstippen scheelt dat in onze streken bijna 6 min.: de dag wordt aldus met 11 of 12 min. ten koste van den nacht verlengd. — De zon komt voor midden-Europa 20 Maart in het O. op, 21 Juni in het N.O., 23 September in het O., 22 December in het Z.O. en gaat op die datums resp. in het W., N.W., W. en Z.W. onder.
De tijden van o. en o. der zon worden door den dagboog bepaald, die behalve van de breedte der plaats van de declinatie afhangt, en verder van de tijdsvereffening. De o. en o. der maan valt elken dag gemiddeld 50 min. later, maar dit bedrag varieert binnen ruime grenzen. Als de declinatie der maan sterk toeneemt, gebeurt het op onze breedte wel, dat de maan den volgenden dag niet meer dan 10 min. later opkomt, daarentegen 1 uur 40 min. later ondergaat; bij sterk afnemende declinatie is het juist omgekeerd. Zie nog ORTUS.