Ondergrondsche watervoorziening - wordt in den tuinbouw, en speciaal bij de groenteteelt, toegepast, om aan in kassen geteelde planten het noodige vocht toe te voeren. Men gebruikt er reeksen van draineerbuizen voor, die op een diepte van 30—40 c.M. en op onderlinge afstanden van 3—5 M. in den grond worden gelegd. Elke reeks staat in verbinding met een soort reservoir en loopt van daaruit met een zwak hellenden stand naar het uiteinde der kas. Wil men van deze inrichting gebruik maken, zoo wordt het reservoir met water gevuld, hetzij door middel van een waterleiding, hetzij door een pomp, welke laatste dan door handkracht, door een windmolen of door een motor in beweging gebracht wordt.
Door de zwakke helling, die men aan de buizenreeksen gegeven heeft, beweegt zich het water langzaam door deze heen en bereikt het zoo het andere uiterste gedeelte der kas. Onderweg vloeit het vocht echter langzaam door de buizen en wel voornamelijk op die plaatsen, waar de afzonderlijke deelen aan elkaar verbonden zijn. Op die wijze wordt de grond tusschen de buizenreeksen vochtig; eerst beneden en later, door de capillaire werking, bereikt het water ook de hoogere aardlagen tot aan de oppervlakte toe. Gewoonlijk wordt echter de toevoer beëindigd vóórdat de oppervlakte bereikt is. De o. w. heeft boven het gieten het voordeel, dat de grond in de bovenstaande aardlagen niet dichtgeslibd wordt, zooals bij gieten ’t geval is.
Door die dichtslibbing begint de grond te korsten en wordt de toetreding der lucht, die voor de ademhaling der planten, voor chemische omzettingen in den bodem en voor het bacteriënleven in den grond noodig is, sterk belemmerd. Bovendien gaat met het gieten over de oppervlakte, dus met de bovengrondsche watervoorziening, altijd een vrij sterke verdamping van het gietwater gepaard. En voor deze verdamping is veel warmte noodig (voor 1 L. 536 caloriën), zoodat de bodem hierdoor zeer sterk wordt afgekoeld. De groote bijkomstige nadeelen van het gieten kan men dus bij de o. w. vrijwel geheel vermijden.