Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Notariaat

betekenis & definitie

Notariaat. - De Utrechtsche bisschoppen hebben in de Middeleeuwen in ons land veel notarissen aangesteld. Men had toen echter ook pauselijke, ook keizerlijke notarissen. Hun taak was allerlei schrifturen op te stellen voor partijen, die gemeenlijk de schrijfkunst niet verstonden. Sedert Karel V zijn er verscheidene plakkaten, houdende regeling van het notariaat in de verschillende gewesten.

Niet overal was hun taak dezelfde. Veel akten, die thans vooreennotaris worden gepasseerd, werden vroeger verleden, hetzij enkel voor het gerecht, hetzij voor het gerecht of voor een notaris, naar keuze. In sommige gewesten had men in het geheel geen notarissen (zoo b. v. niet in de prov. Groningen en in Drente). In de Gron. Ommelanden eertijds,in het Oldambt nog tot 1811 hadden de predikanten het recht allerlei notarieele akten, verzegelingen, te maken.

Dit recht hadden zij overgenomen van hun voorgangers, de Roomsch-Katholieke dorpspastoors. Het notariaat in Holland is sinds Karel V onder toezicht van het Hof van Holland gesteld; de stadsregeeringen stelden notarissen aan, die tot de bediening waren toegelaten door den Hove. De protocollen der notarissen moesten na hun aftreden, vertrek of versterf, worden overgebracht naar de secretarie van stad of dorp, waar ze gefungeerd hadden. Soortgelijke regelingen trof men ook in de andere gewesten. Met de invoering der Fransche wetgeving na de inlijving bij Frankrijk, werd ook het notariaat uniform geregeld voor het geheele land. — Tegenwoordig is het notariaat geregeld bij de wet van 9 Juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt, laatstel. gew. 29 Juni 1912, Stb. 195. Volgens art .1 zijn de notarissen openb. ambtenaren, uitsluitend bevoegd om authentieke akten te verlijden wegens alle handelingen, overeenkomsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt of de belanghebbenden verlangen, dat bij authentiek geschrift blijken zal; daarvan de dagteekening te verzekeren ; de akten in bewaring te houden en daarvan grossen, afschriften en uittreksels uit te geven ; alles voor zoover het verlijden dier akten dooide wet niet ook aan andere ambtenaren opgedragen of aan deze geheel voorbehouden is.

De werkzaamheid van den not. beperkt zich echter niet tot het verlijden der akten ; ook op den inhoud ervan heeft hij veelal wezenlijken invloed door den rechtsgeleerden bijstand, welken hij in den regel aan partijen verleent. Verder belasten de not. zich o. m. met de administratie van vermogens, verleenen zij hun tusschenkomst bij het tot stand brengen van hypothecaire leeningen. Op het platteland nemen zij meermalen ook gelden op deposito; dit laatste wordt echter door velen afgekeurd. De not. worden door den Koning voor hun leven benoemd (art. 2). Aan den not. wordt bij zijn benoeming een bepaalde standplaats aangewezen (art. 4). Buiten zijn ressort mag hij zijn ambtsbediening niet uitoefenen (art. 7). Zonder gegronde redenen mogen de not. hun dienst niet weigeren. Op last van den voorzitter der arrond. rechtbank moeten zij die kosteloos verleenen (art. 6).

Artt. 21-49 geven tal van voorschriften ten aanzien hunner werkzaamheden, artt. 61— 71 voor het bewaren en overbrengen van minuten, registers en repertoria. Zie voor de overbrenging der not. archieven van vóór de invoering der Fransche wetgeving naar het Rijksarchief art. 69a en K. B. van 23 Aug. 1907, Stb. 237, gew. 1 Apr. 1912, Stb. 137. De not. worden benoemd uit de candidaat-notarissen, met een stage van ten minste 3 jaren, d. w. z. zij moeten ten minste 3 jaar op een notariskantoor werkzaam zijn geweest (artt. 10 en 20a der wet). Candidaat-notaris wordt men door het met goed gevolg afleggen van een examen, geregeld bij K. B. van 4 Juni 1878, Stb. 81, laatstel. gew. 3 Jan. 1920, Stb. 2 (artt. 10— 14 der wet). Aan dit examen moet soms een voorbereidend examen voorafgaan (art. 13 der wet en K. B. van 23 Nov. 1905, Stb. 308, laatstel. gew. 8 Dec. 1916, Stb. 526). — De cand-not. kan als plaatsvervanger van een not. worden aangewezen (artt. 5, 20d vv., 50). — Not. en cand.-not. staan onder toezicht van Kamers van Toezicht, ingesteld bij de wet van 30 Dec. 1904, Stb. 283 (artt. 50—59a wet Not. en K. B. van 16 Sept. 1905, Stb. 270, laatstel. gew. 1 Sept. 1917, Stb. 581). — Zie voor het honorarium, door de not. in rekening te brengen de (verouderde) wet van 31 Maart 1847, Stb. 12, in verband met art. 60 der wet Not.; zie ook art. 74 dier wet. — Litt.: Mr. J. J. Loke, Handboek voor Notarissen (Breda, Broese en Comp. 1854).

< >