Naga, - volksstammen, behoorend tot de Lohitavolken (N., Tipperah, Lolo), een afdeeling der Tibeto-Birmaansche groep. De N. wonen in Boven-Assam, Noordel. v. Manipoer en OpperBirma, zijn te splitsen (naar de taal) in een W.lijke groep (Katsjar, Rengma) en een O.-lijke (Angami e. a.) ; hun aantal is niet bekend ; in ’t Naga-hill-district, een afdeeling sinds 1880 ingericht in Boven-Assam, werden zij geschat op omstreeks 160.000 (1901). Zij zijn sterk van lichaamsbouw, zeer krijgszuchtig en onbeschaafd : koppensnellers, daarbij verraderlijk, uit hun vele aanvallen op naburige volken om genoemd gebruik, tevens om vrouwen en meisjes te rooven, en Engelsche expedities blijkend. Zij leven in kleine groepen onder stamhoofden; elk dorp heeft een boom met afgehouwen hoofden; iedere jonge man mag eerst trouwen na tatoeëering en deze kan alleen geschieden na aanbrengen van het hoofd eens vijands; skalpen dezer worden ook afgestroopt en aan een halsband gedragen.
De landbouw is zeer primitief (alleen met hakmes); vleesch wordt veel gebruikt, melk daarentegen niet. Herhaaldelijk zijn strafexpedities tegen N.-stammen noodig geweest, nog in 1910. De naam N. is een Indische ; zelf noemen zij zich Kwaphi. Litt.: E. Kuhn, Ueber Herkunft und Sprache der transgangetischen Völker (München 1883);
Baines, Ethnography of India (Strassburg (Grundriss d. indo-arischen Phil., Bd II, Heft 5); I. C. Hodson, The Naga tribes of Manipur (Lond. 1911).