Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Muntwezen

betekenis & definitie

Muntwezen. - Volgens art. 64 der Grw. heeft de Koning het recht van de munt. Deze bepaling herinnert aan de opvatting van de 18de eeuw en vroeger, volgens welke het muntwezen een praerogatief van den vorst was, die dit naar willekeur mocht regelen. Zelfs werd het allerminst afgekeurd, indien hij het als bron van inkomsten gebruikte, hetzij door het heffen van hooge muntloonen, hetzij door toepassing van muntverzwakkingen. Tegen dit laatste euvel waakte echter reeds art. 8 der Staatsregeling van 1806, dat bepaalde, dat geen verandering in het gehalte of gewicht der muntspeciën mocht gemaakt worden, tenzij uit krachte van een bijzondere wet.

Art. 200 der Grw. van 1815 bepaalde, dat het gewicht en gehalte der muntspeciën zoowel als derzelver waarde door de wet worden geregeld. Dit voorschrift vindt men terug in art. 174 Grw. 1848 en art. 177 Grw. 1887« Uitvoering werd hieraan gegeven bij de wet van 26 Sept. 1816, Stb. 50, tot regeling van het Nederl. muntwezen. Deze wet huldigde, althans in de toepassing die zij vond (voor aanmunting van goud was een bijzondere vergunning noodig), den gouden standaard, welke hier tengevolge onzer inlijving bij Frankrijk ook reeds gold. Daarvóór had hier steeds de zilveren standaard gegolden. Volgens de wet van 1816 werden nieuw zilvergeld en gouden 10- en 5-guldenstukken ingevoerd. Daarnaast bleef echter het oude geld in omloop. Dit laatste en ook het feit, dat de waardeverhouding van goud en zilver voor het eerste metaal iets te gunstig was aangenomen, deden het nieuwe zilver spoedig uit den omloop verdwijnen (zie WET VAN GRESHAM), zoodat slechts het goud en versleten en geschonden zilver overbleef. Om dit te verhelpen, werd bij de wet van 22 Maart 1839, Stb. 6, het gewicht aan zilver van den gulden van 9.61 op 9.45 gram teruggebracht.

Krachtens de wet van 22 Mei 1845, Stb. 23, werd ten slotte ƒ 86.000.000 oud zilvergeld ingetrokken. — De wet van 26 Nov. 1847, Stb. 69, schafte den dubbelen standaard af voor den enkelen zilveren. Daarmede kreeg men gelijkheid van standaard met de meeste andere landen, Engeland uitgezonderd. — Bij de wet van 1 Mei 1854, Stb. 75 (de tekst van deze wet werd na herhaalde wijzigingen opnieuw bekend gemaakt bij Stb. 1912, No.325 ; zij heet thans Indische Muntwet 1912), werd voor Indië het muntwezen op ongeveer gelijken voet ingericht als dat van het moederland. Een hervorming was in Indië dringend noodzakelijk, vooral met het oog op den veel te grooten omloop van kopergeld (alleen in de jaren 1816—43 werden 4.7 milliard stuks duiten geslagen !). Voor een nominale waarde van f 32.844.685 werd thans in zilvergeld omgewisseld. — De groote waardedaling van het zilver omstreeks 1870, versterkt door den overgang van Duitschland tot den gouden standaard, maakte een handhaving van den zilveren standaard hoogst bezwaarlijk. Het eene land na het andere zag zich genoopt de vrije aanmunting van zilver te schorsen, hetgeen de waarde van dat metaal natuurlijk nog meer deed dalen. Nederland ging daartoe over bij de wet van 21 Mei 1873, Stb. 61. Bij latere wetten werd de schorsing telkens verlengd. Vanaf 1 Mei 1874 stond de aanmunting tijdelijk weer open.

Bij de wet van 3 Dec. 1874, Stb. 191, werd de munt echter weer voor zilver gesloten. De Muntwet van 1901 (zie hieronder) heeft de vrije aanmunting van zilver voor goed opgeheven. Met de sluiting der Munt voor het zilver was met den zilveren standaard gebroken. Bij de wet van 6 Juni 1875, Stb. 117, werd de gouden aanvaard door vrije aanmunting van 10-gulden stukken van 6.048 gram fijn goud toe te staan. Onze geldsomloop bleef echter grootendeels uit zilvergeld bestaan. Er bestond dus gevaar, dat te eeniger tijd bij ongunstigen wisselkoers slechts zilvergeld voor uitvoer naar het buitenland beschikbaar zou zijn. Dit zou bij de zoo zeer gedaalde innerlijke waarde van het zilvergeld den handel geheel ontwrichten. Daarom werd bij de wet van 27 Apr. 1884, Stb. 97, de regeering gemachtigd, om, zoodra de toestand van ons muntwezen dit eischte, een bedrag van ƒ 26.000.000 aan zilvergeld te doen ontmunten en te verkoopen.

Deze machtiging is thans opgenomen in art. 4 der Muntwet 1901. Het is nimmer noodig geweest van haar gebruik te maken. Door toenemende behoefte aan zilvergeld, vooral ook door groote vraag daarnaar uit Indië, is de zilvervoorrraad van de Ned. Bank steeds afgenomen. Zelfs is overgegaan tot aankoop van zilver om dit aan te munten, waartoe bij de wet van 31 Oct. 1912, Stb. 324, de mogelijkheid was geopend. — De regeling van ons muntwezen is thans te vinden in de wet van 28 Mei 1901, Stb. 132, waarvan de tekst na wijziging opnieuw is bekend gemaakt in Stb. 1912, No. 354, nadien nogmaals gewijzigd bij de (nog niet toegepaste) wet van 27 Nov. 1919, Stb. 786, welke uit vrees voor verdwijning van ons zilvergeld in verband met de gestegen waarde van het zilver, het gehalte van den gulden van 0.945 op 0.720 terugbracht (zie ook K. B. van 15 Apr. 1920, Stb. 184). Volgens art. 1 der Muntwet 1901 is de rekeningseenheid van het Ned. muntstelsel de gulden. Deze is verdeeld in 100 centen. — Volgens art. 2 zijn ’s Rijks munten :

A. de met hoedanigheid van wettig betaalmiddel I. tot ieder bedrag a. in goud: het tienguldenstuk en het vijfguldenstuk ; b. in zilver: de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden;

II. tot beperkt bedrag, de volgende pasmunten: a. in zilver het 25-centstuk en het 10-centstuk; b. in nikkel: de stuiver of het 5-centstuk; c. in brons: de 21/2 cent, de cent en de 1/2 cent;

B. zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel: de gouden dukaat. — Het staat ieder vrij, gouden 10-guldenstukken en dukaten te doen slaan aan ’s Rijks Munt, wanneer werkzaamheden voor het Rijk het niet verhinderen (art. 3 ; zie ook artt. 13 en 14). Rijksdaalders, guldens en 1/2 guldens kunnen slechts worden aangemunt voor rekening van het Rijk en in den regel slechts ter vervanging van zilveren munten, die van Rijkswege aan den omloop worden onttrokken. De pasmunt wordt uitsluitend voor rekening van het Rijk geslagen. Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen in den regel alleen Rijksmunten gebezigd worden (art. 3). Niemand is verplicht zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan van ƒ 10, nikkelen pasmunt tot een hooger bedrag dan van f 1 of bronzen pasmunt tot een hooger bedrag dan van ƒ 0.25 aan te nemen (art. 5). Art. 6 geeft aan gehalte, gewicht en middellijn der munten, benevens een op het gehalte en op het gewicht toegestane ruimte (Std. Toleranz, Remedium), terwijl de beeldenaren der munten in artt. 7—11 zijn aangegeven. Zie ook art. 64 Grw., dat den Koning het recht geeft zijn beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. — Behalve in eenige bij K. B. aan te wijzen grensgemeenten is het verboden vreemde zilveren, nikkelen, bronzen of koperen munten in betaling te geven (art. 19). — Tijdelijke maatregelen tegen het oppotten van metalen geld bevat de wet van 12 Jan. 1918, Stb. 14.

< >