Mummie - (afgeleid van het Perzische „mumiai” = was), is de benaming van het lijk, dat door inbalseming tegen bederf werd bewaard. De mummificeering, voortgesproten uit godsdienstige opvattingen, treft men in de vóórhistorische graven nog niet aan. Het oudste, tot dusver bekende, voorbeeld hiervan vindt men bij het lijk eener vrouw uit de 2e Dynastie. Het lichaam was hoogstwaarschijnlijk met zouten, vermengd met ongeprepareerde natron, bedekt, en daarna met linnen zwachtels omwonden.
In het Oude Rijk werd de mummie in linnen gewikkeld, terwijl op de buitenbanden, doortrokken met een oplossing van résina, de oogen met groene malachiet waren geschilderd ; een donkerbruine resinachtige pâte werd gebezigd ter aanduiding van den knevel. Na het Oude Rijk krijgt men gedurende het Middel- en Nieuwe Rijk verschillende procédé’s van inbalseming. Het gebruik, om voor de mummificeering met haken eerst de hersens uit het hoofd te halen, door den neus heen, een methode door Herodotus en Diodorus vermeld, dagteekent uit het Nieuwe Rijk en bleef in zwang tot den Romeinschen tijd. In de 21e Dynastie werden enkele deelen uit het lijk verwijderd, en, na de mummificeering, gebalsemd weer op hun plaats gelegd. Men vulde toen ook de mummie op met allerlei stoffen, teneinde haar de gedaante te geven van den mensch tijdens zijn leven.
Voor dat doel werden kunstmatige oogen aangebracht; ontbrekende dingen werden aangevuld, b.v, een pruik bij de vrouw, wanneer zij te weinig haar had. Na het Nieuwe Rijk besteedde men geringe zorg aan het lijk. Hoewel de Christenpredikers tegen het mummificeeren ijverden, bleef dit besluit toch bestaan tot de invoering van den Islam. Behalve het werk van T. J. Pettigrew, A history of Egyptian mummies (London 1834), verdienen vooral de aandacht de verschillende studies in onzen tijd aan dit onderwerp gewijd door G. Elliot Smith. Behalve menschen werden ook de heilige dieren van goden gemummificeerd.