Mossel (fauna) - Mytilus edulis, de meest bekende onzer inheemsche eetbare schelpdieren. Is een onzer gewoonste en meest verspreide zeebowoners en komt overal aan onze kusten en in de zeegaten, soms in groote hoeveelheden voor. Bereikt een grootte van 8 tot 9 c.M. en kan onder gunstige omstandigheden in den loop van een zomer 5 tot 6 c.M. lang worden. Kleur olijfbruin tot blauwzwart, vaak met donkerder strepen.
Voedt zich met in het slib levende mikroskopische organismen en organischen detritus (verteerde resten van planten en dieren). Is tweeslachtig en plant zich in onze breedten vanaf Maart tot in den zomer voort. De geslachtsorganen liggen gedeeltelijk in den mantel, die bij rijpe individuen daardoor opgezwollen en bij de mannelijke exemplaren in den regel bleekrose of geelwit, bij de vrouwelijke meer licht rood of oranje gekleurd is. De eieren worden buiten het lichaam bevrucht en zinken naar den bodem. Na verloop van ongev. 12 uren ontwikkelen zich daaruit de 0.2 m.M. groote vrijzwemmende larven, die gedurende eenige dagen in het water blijven zwermen, daarna tengevolge van de zwaarte der zich ontwikkelende schelp naar beneden zinken en zich nu aan voorwerpen op den bodem der zee (hydroidpolypen, steentjes, schelpen e. d.) met behulp van kleverige draden vasthechten. Deze draden bestaan uit een met zijde verwante stof, byssus geheeten,en worden afgescheiden door een achter den voet gelegen klier, de byssusklier. Ook bij de volwassen mosselen neemt men deze draden waar. De kleine mosseltjes van ongeveer 1—3 c.M. lengte bestempelt men met den naam van „mosselzaad”, de mosselen van 3—6 c.M. ongeveer heeten „halfwas”, goede consumptiemosselen hebben een lengte van 6—8 c.M. Het mosselzaad bedekt vaak groote oppervlakten, de z.g.n. „mosselzaadbanken”, vanwaar de kleine mosseltjes worden opgevischt om elders weer te worden uitgezaaid.
Dikwijls vormen deze korsten op en tusschen de steenen onzer zeeweringen, die er zeer toe bijdragen deze te versterken. Daar zij bij iedere ebbe gedurende eenige uren droog vallen, groeien zij slecht. Bij ons leveren Zeeland en de Waddenzee de meeste mosselen. Op sommige plaatsen en aan de W.-kust van Frankrijk, waar de bodem uit zeer weeke modder bestaat, waarin het mosselbroed verstikt, plaatst men uit rijen van palen bestaande weeren met vlechtwerk verbonden („bouchôts”) om het broed op te vangen. Aan deze weeren hechten zich in de lente en voorzomer de jonge mosseltjes, die in den herfst van hetzelfde jaar de grootte van kleine boonen hebben bereikt en dan geschikt zijn om van de weeren afgenomen en naar hooger gelegen voor den verderen groei en het vet worden der mosselen bestemde „bouchôts” te worden overgebracht. Men pleegt mosselen rauw of gekookt te nuttigen; het laatste verdient evenwel aanbeveling.