Mijnoorlog, - het vernielen van de vijandelijke verdedigingswerken door middel van springladingen, welke met behulp van ondergrondsche mijngangen worden aangebracht. De eerste toepassing hiervan dateert uit de Middeleeuwen van het beleg van Harfleur in 1415 en in ons land in den Tachtigjarigen oorlog. De geringe uitwerking, welke met het oude geschut van dien tijd met steenen en ijzeren kogels kon worden verkregen tegen de zware muren van de Middeleeuwsche vestingwerken en ridderburchten, maakten een onmiddellijke aanraking van de springstof met de te vernielen muurconstructie noodig, om hierin een bres te kunnen vormen. Eerst de bekende vestingbouwkundigen Vauban in Frankrijk en Menno van Coehoorn in ons land gaven aan deze toepassing van het buskruit een meer vasten vorm, terwijl daarna de theorieën van den Franschman Bélidor langen tijd den grondslag bleven vormen voor den ondergrondschen mijnoorlog.
In de Napoleontische bewegingsoorlogen behoorden uit den aard der zaak mijnoorlogen tot de uitzonderingen. Belangrijker daarentegen waren de latere toepassingen bij het beleg van de vestingen Braila en Silistria in den Russisch-Turkschen oorlog van 1828-1829 en vooral ook bij het beleg van Sebastopol in 1854 en 1855. In de latere oorlogen geraakte de mijnoorlog, vermoedelijk tengevolge van de steeds toenemende belangrijkheid van het artillerievuur voor den aanval op duurzaam versterkte stellingen, meer en meer op den achtergrond. Alleen bij het beleg van Plewna in den Russisch-Turkschen oorlog van 1877-1878, werd door de Roemenen een mijnaanval verricht tegen de Grivitza-stelling. Toen later de forten door de zware betondekkingen en pantseringen weder een zoodanig weerstandsvermogen kregen, dat de aanvallende artillerie niet meer in staat was om deze forten alleen te vernietigen, is de mijnoorlog, vooral ook door de geschriften van Brialmont, Deguise, e. d. weer meer op den voorgrond getreden. Een belangrijk voorbeeld hiervan geeft het beleg van Port-Arthur in 1905.
In den Volkerenoorlog werd door de nieuwe verhouding tusschen pantser en geschut en de toepassing van de verkorte aanvalswijze op de niet geheel ter verdediging voorbereide tusschenliniën tusschen de forten, een mijnaanval bij permanente versterkingen overbodig. Echter werd hiervan in ruime mate gebruik gemaakt ter voorbereiding van den aanval op de semi-permanente stellingen van het Westelijk oorlogstooneel, en wel om dezelfde redenen, die in de Middeleeuwen leidden tot de toepassing tegenover permanente stellingen. (Zie ook LOOPGRAVENOORLOG). Onder een mijn wordt in het algemeen verstaan een tot ontsteking gereedgemaakte lading springstoffen. In den mijnoorlog worden deze ladingen geplaatst in z.g. mijnkamers, terwijl de punten, waar deze mijnkamers moeten worden aangelegd, bereikt worden met een mijnstelsel, bestaande uit mijnputten, met behulp waarvan in den grond wordt afgedaald en waaruit dan mijngangen worden geopend. Deze laatste worden als volgt onderscheiden: zie tabel.
In den regel wordt een mijnstelsel aangelegd volgens een vast plan en samengesteld uit hoofdgangen (groote of kleine galerijen) in de richting van de vijandelijke stelling. Uit deze hoofdgangen worden onder een hoek van 60° zijgangen (groote gangen) geopend, terwijl hieruit weder luistergangen (kleine gangen) evenwijdig aan de hoofdgangen worden aangelegd, om de vijandelijke werkzaamheden te kunnen afluisteren. Voor dit laatste werden in den Volkerenoorlog speciale microphonen gebruikt. De putten en gangen worden in hout geconstrueerd, dan wel in harde gesteenten met behulp van samengeperste lucht of electriciteit geboord. De houten putten en gangen worden onderscheiden in gewone putten en gangen, bestaande uit vierkante ramen of kozijnen met een bekleeding van planken, en in Hollandsche putten en ramen, waarbij de putramen uit ongeveer 30 c.M. breede, halfhouts over elkander gewerkte planken bestaan.
Vroeger was het mineeren alleen het werk van de mineurs, een naam, die weleens in het algemeen aan de Genietroepen wordt gegeven. In den laatsten oorlog werd ook door niet-technische troepen gemineerd en waren alleen het boren in harde gesteenten en het vernielen hiervan met behulp van springstoffen het werk van de mineurs. Als een bijzonderheid moet worden vermeld, dat de Duitschers bij Armentières ook in laag polderterrein hebben gemineerd. Door bemaling werd een werkput drooggelegd en daarin de kleilaag weggegraven, totdat vastere grondlagen werden bereikt, geschikt voor mineeren. De toegang tot den mijnput werd door zware, waterdichte bekistingen droog gehouden. (Zie ook Thobie, La prise de Carency par le pic et par la mine).