Miao-tse, - (Chineesche) naam voor de onafhankelijke volksstammen in de Z.-Chin. prov. Sz’-tsjwan, Kwei-tsjou, Hoe-nan, Kiang-si en deelen van Jün-nan en Kwang-toe, vroeger Noordelijker, tot nabij den Jang-tse-kiang reikend. De vestiging der Chineezen dreef hen terug naar minder toegankelijke streken, van waar zij ook in nieuwere tijden herhaaldelijk aanvallen ondernamen. Nauwkeurige bestudeering der M., die in een groot aantal kleine stammen zijn gesplitst, had in onzen tijd nog niet plaats; aan onze kennis omtrent hen ontbreekt zeer veel.
Hunne talen schijnen te behoren tot de Indo-Chineesche groep, meer bijzonder tot de Tai-talen (Siameesch, Lao, isoleerend derhalve ; in uiterlijk wijken zij evenwel sterk van de Chineezen af: kleiner, donkerder, maar krachtig, evenzoo in hun maatschappelijk leven (huwelijken door vrije keuze der jongelieden, bestuur bij een raad van ouderen, die alle twisten beslecht) en kleeding. Als een soort wilden zijn zij niet te beschouwen, volgens vroegere berichten zouden zij schrift en boeken bezitten; zeker is dit alleen omtrent z.g. knoopenschrift (geheugenschrift). Hun godsdienst schijnt hoofdzakelijk in vereering van voorouders te bestaan. Verwantschap met de Li op het eiland Hai-nan is waarschijnlijk ; daarentegen behooren de Lolo en andere stammen in Jün-nan tot de Tibeto-Birmaansche groep. Litt.: E. Playfair, The Miastzu of Kweichou enz., China Review V (1879); Edkins, The Miautsi tribes (1870); Rocher, La province du Yun-nan (Par. 1879—80).