Mensch (lat.: homo sapiens) - Volgens den lichamelijken bouw behoort de m. tot de zoogdieren, waarbij hij de meeste punten van overeenstemming met de primaten, en in het bijzonder met de anthropomorphe of menschapen heeft. In geestelijk opzicht is de m. verre boven alle dieren verheven. De hersenen zijn dan ook aanzienlijk krachtiger ontwikkeld dan bij de apen ; het hersengewicht van den m. bedraagt ± 1400 gram; van den grootsten Gorilla slechts 450 gram. Aan den m. eigen is verder de opgerichte lichaamsstand en gang.
Deze kenmerken hebben natuurlijk een grooten invloed op den geheelen lichaamsbouw. Zoo wordt door dezen stand de links-ligging van het hart verklaard en als gevolg daarvan de betere voeding der linker hersenhelft. Dit heeft de rechtshandigheid ten gevolge ; een kenmerk, dat ook al meer uitsluitend aan den m. eigen is. — Voor de beschrijving van de organen, die het lichaam opbouwen, moet naar de desbetreffende artikels in dit werk verwezen worden. De overeenstemming in den bouw van het menschelijke lichaam, evenals de verschijnselen tijdens de individueele ontwikkeling (zie EMBRYO), spelen een belangrijke rol bij de vraag omtrent de plaats, die de mensch in het natuurlijke systeem inneemt en over de vraag omtrent de afstamming. De bouwkenmerken wijzen er op, dat de mensch tot de primaten behoort; doch in vele opzichten een minder sterk gedifferentieerd beeld vertoont dan b.v. de anthropomorphe apen. De voorstelling, dat de mensch van zulk een aapvorm (Gorilla, Schimpanse, Orang oetan, Gibbon) zoude afstammen, is wel geheel verlaten. — Ook de ontwikkelingsgeschiedenis van den m. wijst in een zelfde richting. Tijdens de ontwikkeling treden veeleer bij de apen verschijnselen op, die aan menschelijke verhoudingen herinneren dan omgekeerd. Gaat men, terwille van de vraag naar de afstamming van den m., de palaeontologie na, dan leert men, dat de mensch in het diluvium reeds in verschillende rassen voorkwam (zie DILUVIALE MENSCHENRASSEN).
Resten van tertiaire menschen zijn op dit oogenblik nog niet met zekerheid bekend. De palaeontologie van den mensch, vergeleken met die van de apen, heeft ons nog zeer weinig omtrent de afstamming geleerd. — Ook over de vraag naar de plaats op aarde, waar zich het proces van het ontstaan van den menschelijken vorm uit een „lager” vorm kan hebben afgespeeld, heerschen nog uiteenloopende opvattingen. Darwin heeft zich, wel grondend op het verschijnsel van de overeenstemming in bouw tusschen mensch en Gorilla en Schimpanse, uitgesproken over de opvatting, dat men in Afrika de bakermat der menschheid had te zoeken. Latere onderzoekers, onder wie in het bijzonder Wilser moet genoemd worden, meenen dat het gebied van de Noordpool het gebied der menschwording is geweest. Van dit gebied uit zoude de mensch zich dan over de aarde hebben uitgebreid. Geheel tegengesteld aan deze theorie is de meening, o. a. van Schoetensack, dat de eerste mensch in Australië zoude zijn opgetreden en dit wel daarom, wijl in Australië zéér laagstaande zoogdieren voorkomen, en dus voor een hoog ontwikkelde primaat de gelegenheid goed was tot verdere ontwikkeling. Immers, daar had hij geen vernietiging door vijanden in den vorm van roofdieren te duchten. De meerderheid der anthropologen zocht de wieg der menschheid in Centraal-Azië. waarvanuit zij zich straalsgewijze zoude hebben uitgebreid, (zie o. a. PITHECANTHROPUS ERECTUS). — Een andere vraag, die vele anthropologen bezighoudt is die, of de geheele menschheid, van het gezichtspunt der afstamming beschouwd, als één geheel moet worden opgevat dan wel of verschillende rassen van verschillende (primaten) vormen afstammen.
Men duidt dit aan als monogenetische en polygenetische afstamming. De meerderheid is aanhanger van de eerste opvatting. Sommigen, b.v. de Duitsche anthropoloog Klaatsch, pleiten voor de onderscheiding van twee groepen, die reeds in het diluvium in het ras van Neanderdal en van Aurignac (resp. Cro-Magnon) vertegenwoordigd waren. Deze groepen zouden, van verschillende vormen, n.l. een Gorilla-achtigen resp. een Orang-oetanachtigen voorvader afstammen. Anderen gaan nog verder en brengen zelfs vier groepen op den voorgrond, die van de drie anthropomorphe apen (Gorilla, Schimpanse en Orang oetan) en den Gibbon, zouden afstammen. Al zijn dus de opvattingen omtrent de verhouding van den mensch tot de hem omringende dieren en de vraagstukken omtrent de afstamming en de herkomst van den mensch wel vrij sterk veranderd sedert de werken van Darwin en Haeckel deze vraagstukken zoo sterk op den voorgrond brachten, klaarheid is nog allerminst verkregen.