Majoraat, - voorrecht van erfopvolging, dat toekomt aan den oudsten zoon ten nadeele van zijn broeders en zusters met betrekking tot eenig onroerend familiegoed; ook noemt men zoo het onroerend goed zelf, dat onverdeeld moet overgaan op den oudsten zoon. In Nederland zijn majoraten onbestaanbaar (zie artt. 899, 1023 B. W.); artikel 926 van het Burgerlijk Wetboek verbiedt de z.g. erfstellingen over de hand, of fideï-commissen, dat zijn testamentaire beschikkingen, krachtens welke een erfgenaam of legataris belast wordt het hem vermaakte of gelegateerde goed te bewaren en aan een derde voor het geheel of een gedeelte uit te keeren. Is er door den erflater geen testament gemaakt, dan vererft zijn goed volgens de regelen van het Burgerlijk Wetboek op zijn bloedverwanten, wettelijke erfgenamen, en volgens die regelen is er van dergelijke bevoordeeling van den oudsten zoon of broeder ten nadeele van jongere zoons, dochters, broeders en zusters en hun nakomelingen geen sprake.
Het is intusschen een bekend feit, dat ook thans nog bij den boerenstand in den Achterhoek van Gelderland, in Twente en in Holland de neiging bestaat een der zonen uit het gezin, al is het dan ook niet altijd de oudste, de boerderij der ouders te laten, ook indien deze meer waard is dan zijn erfportie en hem te belasten met een uitkeering aan zijn broeders en zusters, die echter veelal lang niet voldoende is, om alle deelgenooten evenveel van de erfenis te doen krijgen. Op allerlei wijze tracht men dan aan de bepalingen der wet te ontkomen, b.v. door schuldbekentenissen wegens verdiend loon of aan de ouders verstrekte kost en inwoning, krachtens z.g. kostcontract.