Magie - Er is veel verwarring betreffende den inhoud van dezen naam, vooral veel verschil betreffende de grenslijn tusschen m. en religie. Meestal zoo : waar de handeling bedoelt den god gunstig te stemmen, bv. door offer, gebed, enz., daar noemt men dat religie; richt de handeling zich niet op een god, maar rechtstreeks op beïnvloeding van geheimzinnige natuurkrachten, dan heet die handeling „magisch”. Magisch heet dus een handeling of spreuk, die, juist uitgevoerd of gereciteerd, het beoogde effekt vanzelf bewerkt, zonder toedoen der goden. Van religie spreekt men als de spreuk (gebed) of handeling (offer) bedoelt de godheid gunstig te stemmen, zoodat die den wensch van den handelenden of sprekenden persoon vervult.
In de religie plaatst de mensch zich ootmoedig onder de godheid, tot welke hij zich richt om hulp, in de magie stelt de magiër zich boven het objekt, dat hij dwingt tot zijn wil. Maar deze onderscheiding van m. en religie is natuurlijk ontstaan in den kring der Christelijke religie, waar God wordt gedacht als volstrekt onderscheiden van de natuur. In oude en „primitieve” religies, waar de góden min of meer met de natuurkrachten samenvallen, is het onderscheid tusschen religie en m. gedeeltelijk van anderen aard. In de oude wereld onderstellen beide, religie en m., een in de natuur aanwezige kracht, waarvan de mensch zich afhankelijk weet, en die hij aan zich dienstbaar maken wil, of, als ze persoonlijk wordt opgevat, gunstig voor zich wil stemmen. De wijze, waarop dat gebeuren kan, vereischt bij den mensch bepaalde eigenschappen en bepaalde kennis. Gebeurt het zonder kennis van zaken, dan kan de uitwerking verderfelijk zijn. (Men kan de wijze, waarop die okkulte kracht gedacht wordt in de natuur te sluimeren, vergelijken bij de electriciteit in een „Leidsche flesch” : door een onwetende gehanteerd, werkt ze doodelijk, door een vakman behandeld, heilzaam en doeltreffend).
Om die kracht doeltreffend te kunnen gebruiken, moet men zelf tot de wereld van dat „bovenzinnelijke” belmoren, d. w. z. zelf met die kracht „geladen” zijn, zooals een god, een priester of een medicijnman. Wanneer een gewoon mensch op die kracht invloed oefenen wil, doet hij dat door tusschenkomst van een priester of ook van een god. Juist daarin bestaat zijn „religie”. Het zich smeekend wenden tot een god bedoelt dus principieel hetzelfde als het buiten den god om trachten te bewerken van de bovenzinnelijke macht: deze macht aan den mensch dienstbaar maken. Want de god is niet anders dan de representant dezer macht, die hij beter dan de mensch weet te beïnvloeden. In de oudheid kan het onderscheid tusschen m. en religie dus niet hierin gezocht worden, of er góden bij te pas komen of niet, want ook „magisch” handelen kan op de góden betrekking hebben, of met aanroeping der góden gepaard gaan.
Wanneer spreekt de oudheid en de „primitieve” mensch dan van m.? Overal daar waar de handeling of formule niet behoort tot den ten bate van de volksgemeenschap ingestelden kultus, maar door een of ander individu verricht, zich tegen de gemeenschap keert. Dat individueele, anti-sociale handelen wordt door de gemeenschap veroordeeld, en heet m., ook al bedient het zich van precies dezelfde middelen en gaat het op precies dezelfde wijze te werk als de officieele kultus. M. is het ongelegitimeerde, individueele in het werk stellen van bovengewone krachten. De magiër is de apache, die zich richt tegen het gemeenschappelijk belang. Het verschil tusschen religie en m. ligt dus voor het antieke denken niet zoozeer in de middelen, die worden gebruikt, of in de wijze, waarop de handeling plaats heeft, als wel in de bedoeling van den handelenden persoon. M. en religie richten zich beide op het bovennatuurlijke, maar daar de m. zich stelt buiten den officieelen kultus, krijgt ze vanzelf het karakter van het okkulte, geheimzinnige, en wordt ze tevens losgemaakt van de door de gemeenschap in den kultus vereerde góden. Voorzoover de m. met geestelijke wezens — en niet alleen met onpersoonlijke krachten te doen heeft — dragen die wezens dus het karakter van booze daemonen; in de Middeleeuwen spreekt men van den duivel en zijn engelen, met wie de magiër geacht wordt in verbinding te staan. Men denke slechts aan het Middeleeuwsche heksengeloof.
In de oudheid staan priester en magiër dus ongeveer tot elkaar als bij ons de medicus en de kwakzalver. En velen toonden toen en nu meer vertrouwen in den magiër-kwakzalver dan in den priester-medicus, op grond van de meerdere geheimzinnigheid, die alle mogelijkheden in zich sluit. De eerbied voor en het vertrouwen op het geheimzinnige is alle eeuwen door de kracht der m. geweest. Er is dus in de oude wereld, evenals bij ons, een scherpe scheiding tusschen het magische en het religieuze, maar deze grenslijnen vallen niet geheel samen. In de nieuwe wereld is het de tegenstelling tusschen het door den mensch op kunstmatige wijze in werking stellen van bovennatuurlijke krachten, en de ootmoedige aanbidding van God ; in de oudheid is het de tegenstelling tusschen het heilzame en het verderfelijke, welke tegenstelling meestal samenvalt met die van het sociale tegenover het individueele, en het geoorloofde tegenover het verbodene. Een groot deel van wat naar onze opvatting tot m. behoort (het door geheimzinnige manipulaties genezen van zieken, e. d.) behoort volgens oude opvatting tot het terrein der religie, on wordt dan ook door de officieele priesters gedaan. Later vond men voor die „heilzame m.” den naam „witte m.” uit, tegenover de „zwarte m.”, die dan vrijwel samenviel met toovenarij. In tijden van geestelijk verval overwoekerde niet zelden de „witte m.” de religie, bv. in de Hellenistisch-Egyptische periode.
Hiermee vervalt tevens de veelbesproken vraag naar de chronologische prioriteit van religie en m. De meeste ethnologen houden m. voor een vóór-stadium der religie, o. a. Frazer en Wundt. Ze meenen, dat de religie zich uit de m. ontwikkelde. Dat is stellig onjuist: religie en m. groeiden samen op als twree takken van eenzelfden boom, waarbij de religie logisch de prioriteit heeft. Sedert men de m. wetenschappelijk ging bestudeeren, werden allerlei nieuwerwetsche termen op dit oude gebruik toegepast, welke namen natuurlijk deels zeer kunstmatig zijn en onderscheidingen onderstellen, die de ouden zelf niet maakten. Men onderscheidt vooral twee hoofdgroepen: de z, g. n. „homoeopathische” en de „contagieuze” m. Tot de eerste rekent men alle die handelingen, die schijnen volbracht te worden volgens den regel van het „similia similibus”, bv. als men water uitgiet om regen te krijgen, of door een rietje krachtig naar het Westen blaast als men Oostenwind wenscht, enz. Contagieuze m. heeten al die handelingen, waarbij door aanraking van een met „macht” geladen voorwerp het begeerde doel wordt verkregen, of op een of andere wijze van geheimzinnig „kontakt” sprake is.
Frazer onderstelt zelfs een heel wetenschappelijk systeem als grondslag van de m. Natuurlijk hadden de „primitieve” volken zulke theorieën niet: ze handelden alleen, en als een zekere handeling doeltreffend bleek, dan werd ze later geheel in denzelfden vorm en met dezelfde geluiden en dezelfde gereedschappen en op denzelfden tijd herhaald, waardoor gaandeweg het slagen werd toegeschreven aan allerlei bijkomstige dingen en de „magische” handeling was geboren. Evenals de mensch praat vóórdat hij grammatica leert, zoo handelde de mensch ook, vóórdat hij over dat handelen ging nadenken. Later, toen allerlei kosmologische theorieën met de m. werden in verband gebracht, ontwikkelde zich een „magische” wetenschap (Babel, Hellenisme). Eerst toen kon ook een bepaalde naam worden gegeven aan die bepaalde soort van handelingen, de naam: m., welke naam is afgeleid van de praktijken der Perzische priesters (Magi), wier praktijken en leeringen in het oog hunner Westersche naburen nogal vreemd en geheimzinnig waren. Dezen bijsmaak van het geheimzinnige heeft de m. nooit geheel kunnen kwijt worden.
Geen enkele kultuur is geheel zonder m. Als onderstrooming vindt ze haar weg in alle kringen der maatschappij, tot in onze dagen toe. En de meening dat de voortgaande natuurwetenschap de m. dooden zal, is een fiktie; ze kan de m. evenmin dooden als de religie, want m. en religie rusten beide op de erkenning van werkzame realiteiten, die door de natuurwetenschap nooit kunnen worden benaderd. Ze kan deze realiteiten noch bevestigen noch ontkennen. De menschelijke geest zal in den kosmos naast den nexus physicus een nexus metaphysicus blijven erkennen, en de m. rust op de voorstelling (waan), dat zekere geheimzinnige handelingen daarop invloed kunnen oefenen. De geschriften over m. zijn talloos. Hier kunnen maar enkele der belangrijkste worden genoemd : J. G. Frazer, The golden bough, a study in magie and religion (1907 vv.); A. Lang, Magie and religion, (1901); Hubert et Mauss, Esquisse d’une théorie générale de la magie, in : Année sociologiciue VII, (1904); N. Södeblom, das Werden des Gottesglaubens (1916); A. Lehmann, Aberglaube und Zauberei von den ältesten Zeiten an bis in die Gegenwart 1908 ; F. B. Jevons, The definition of magie, in : Sociological Revieu (1903); R. R. Marett, The threshold of relieion (1914); E. S. Hartland, Ritual and belief (1914); K. Beth, Religion und Magie bei den Naturvölkern, (1914.)