Luyken (jan) - een onzer beste en zuiverste dichters uit de 17de eeuw, geb. in 1649 te Amsterdam, werd opgevoed in zeer vrijzinnige omgeving en opgeleid tot schilder en etser. Leidde dan ook een zeer wereldsch leven tot hij op eenmaal bekeerd werd en zich aansloot bij de mystisch-piëtistische kringen der Collegianten. Hij was gehuwd met Maria Outens, doch trok zich later na haar dood hoe langer hoe meer terug, woonde eenigen tijd te Haarlem, daarna bij Hoorn, bleef tot zijn dood (1712) etsen met zijn zoon Caspar. Uit zijn eerste periode hebben wij een prächtigen verzenbundel Duytse Lier (1671), die de beste natuurpoëzie der 17de eeuw bevat.
Na zijn bekeering schreef hij een groot aantal stichtelijke bundels met zeer vrome verzen, die piëtistisch-mystisch gekleurd zijn. In den laatsten tijd is de vraag naar voren gekomen of hij niet veeleer beschouwd moet worden als een nieuwlichter, een Spinozist. Zie hierover C. B. Hylkema, Gids 1904, 4, 28, en 1909, 4, 437. Van de vele verzenbundels noemen wij: Jezus en de Ziel (1678), Voncken der ließe Jesu (1687), Beschouwing der wereld (1708), Het leerzaam huisraad (1711), Des menschen begin, midden en einde (1712); lang na zijn dood verscheen nog Het overvloeyende Herte (1767). Zie verder over hem: van Eeghen en van der Keilen, Het werk van Jan en Caspar Luyken (1905), J. P. van Melle, De „oude” Jan Luyken (1912) en de bloemlezing van Dr. Hylkema, „Duytse Lier!’ verscheen in het Pantheon (uitg. van M. Sabbe).