Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Looy

betekenis & definitie

Looy - (Jac. van), Nederl. schrijver en schilder; geb. te Haarlem in 1855, verloor vroeg zijn ouders en werd opgevoed in het weeshuis aldaar. Zou huis- en rijtuigschilder worden, maar toen zijn schilderstalent ontdekt werd, stelde men hem in de gelegenheid de Academie te Amsterdam te bezoeken, waar hij zich in 1877 vestigde. In 1879 verwierf hij het teekendiploma M.O. en in 1884 de „Prix de Rome”, waardoor hij een studiereis in Spanje en Marokko kon maken. Als schilder is van Looy een alleenstaand figuur: in de periode van impressionisme, bleef hij vasthouden aan den vorm, zijn licht bleef atelier-licht, en clair-obscur soms à la Rembrandt of Daumier.

Van zijn leermeesters heeft Allebé den meesten invloed op hem gehad; daarvóór had hij les van den figuur-schilder H. J. Scholten en den bloemschilder D. J. H. Joosten. Van Looy’s meeste schilderijen zijn figuurstukken, de figuren werden krachtig gemodelleerd met een vaste compacte verfbehandeling. Hij zocht typen en werd gevoerd door het eigenaardige, soms het groteske, vaker door het gewoonlijk leelijk genaamde dan door de schoone harmonie. Vooral licht, tegenstelling van licht en donker, en beweging trof hem. Het best zien wij dit in beeld gebracht in zijn „Dans” en in „de Maaier”. Behalve figuren schilderde hij portretten, ook een uitstekend zelfportret, kinderportretten en studiekoppen. Ook bestaan er van hem forsche, breed-opgezette, krijtteekeningen. (Zie verder over hem: G. H. Marius, Elsevier’s Maandschrift, 1901, deel 22). — Meer nog dan als schilder is hij bekend geworden als schrijver. Hij sloot zich aan bij de Nieuwe-Gidsbeweging, publiceerde later zijn werk in het „Tweemaandelijksch” en in de „Twintigste Eeuw”, ook in „Elsevier’s”.

Zijn frisch en krachtig proza, zeer verzorgd en overwogen wordt ten zeerste gewaardeerd, al zijn sommige zijner boeken wel eens wat duister. Achtereenvolgens verschenen: Proza (verzamelde schetsen, 1889, 4e druk 1916), Gekken (speelt in Marokko. 1892, 2de druk, 1916), Feesten (1902, 2de druk 1914), De Wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910), Reizen (1913). Zijn laatste werk Jaapje (1918) overtreft misschien al zijn vorige, meesterlijk van waarneming en doorvoeling van het kinderleven als het is. Bovendien vertaalde hij enkele stukken van Shakespeare: Macbeth (1900), Naar het u lijkt (1905), Hamlet (1907), Romeo en Julia (1910). Deze vertalingen vonden echter geen algemeene waardeering. Van zijn dichtwerk noemen wij Ode aan Rembrandt (1906) en De Meinacht (naar de Musset, 1893). Hij is gehuwd met Titia van Gelder (1892) en woont thans, na een veeljarig verblijf in Soest (1894—1907) weer te Haarlem.

< >