Lobelia, - plantengeslacht der Campanulaceeën met 200 soorten in de tropen en subtrop. streken. Als sierplant worden o. a. geteeld, 1) L. Erinus uit Z.-Afrika, 8—30 cM. hoog, met talrijke, dunne stengeltjes, eitot lancetvormige blaadjes en okselstandige blauwe, wit geoogde bloempjes met gespleten bovenlipje en grooter driespletig onderlipje. Er zijn vele variëteiten, o. a. met witte, rosé, purpere of met dubbele bloempjes, met geelkleurige blaadjes, enz. Zij worden meest eenjarig geteeld.
2) L. cardinalis, L. fulgens en L. splendens uit Mexico met grootere vuurroode bloemen op stengels tot M. 1.25 hoogte. Ook hiervan zijn vele variëteiten gewonnen, o. a. met donkerbruine bladeren en stengels, met anderskleurige bloemen, enz. Zij worden onder koud glas overwinterd. Uit de bergstreken van O.-Afrika, 2—4000 M., zijn zaden ingevoerd van soorten, die tot 8 M. hoog worden. De stam heeft plm. 9 cM. middellijn, is aan den basis houtig, verder op kruidachtig als bv. bij kool. De bladeren hebben de grootte en vorm van tabaksbladeren, De bloemen staan in forsche eindstandige bloeiwijzen, op de wijze als bij 2, en volgens ooggetuigen zijn deze L. o. a. de mooist bloeiende planten van Uganda.