Livius - (Titus), Romeinsch geschiedschrijver, geb. 59 v. C. te Padua, kwam onder Augustus, in wiens voortdurende bescherming hij zich later mocht verheugen, naar Rome; op hoogen leeftijd keerde hij naar zijn vaderstad terug, waar hij 17 n. C. overleed. Hij bezat veelzijdige ontwikkeling en schreef ook werken van rhetorischen en philosophischen inhoud; zijn hoofdwerk echter is zijn Rom. geschiedenis (Ab urbe condita libri), welke de tijdruimte van de stichting der stad tot aan den dood van Drusus (9 v. C.) omvatte en waarvan de bewerking hem, naar het schijnt, meer dan 40 jaren tot aan zijn dood bezighield. Dit geschiedwerk behoort, ofschoon L. in politiek inzicht, grondige zaakkennis en critische methode bij andere geschiedschrijvers der Oudheid achterstaat, toch om zijn aangename en kunstvolle, van edele humaniteit en gezond gevoel voor het zedelijke doordrongen, zuivere voorstelling tot de meesterwerken der Rom. letterkunde. Het werk bestond oorspronkelijk uit 142 boeken, die L. aanvankelijk zelf in decaden (tientallen van boeken) en halve decaden verdeeld had en die men later, ofschoon de schrijver in den loop van het werk deze indeeling liet varen, over ’t algemeen volgens decaden bleef aanduiden.
Daarvan zijn echter slechts 35 boeken bewaard gebleven, namelijk de eerste 10 en het 21ste tot 45ste, terwijl van de overige boeken, behalve talrijke fragmenten, alleen koite inhoudsopgaven of uittreksels, de z.g. Periochae (ook Ëpitome genoemd), behalve bij boek 136 en 137, over zijn, die in de 17de eeuw door Freinsheim gebruikt zijn tot het vervaardigen van zijn aanvullingen of Supplementa. Van L. zijn tal van uitgaven verschenen; wij noemen behalve de groote verzameluitgave van Drakenborch (7 dln., Leiden 1738— 46) alleen die, met en zonder aanteekeningen, van Weissenborn en die van Lindsay in de Bibliotheca Oxoniensis. Een goed Lexicon Livianum leverde Fügner (Lpz. 1889 vlg.).