Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Liberale partij

betekenis & definitie

Liberale partij - Gedurende de eerste helft der regeering van Willem I dacht bijna iedereen in Nederland, die niet tot de Roomsche partij behoorde, dat hij Liberaal was, en dat ook de Koning regeerde in liberalen geest. Maar toen in 1827 in Frankrijk Karel X gedwongen was tot concessies, waardoor dáár de toepassing der liberale begrippen een groote schrede verder ging, begonnen, door vergelijking met den nieuwen toestand dáár, velen in te zien, dat de regeering van Willem I toch eigenlijk veel te veel was een persoonlijk bewind, en dat men, zoolang men daarin bevrediging had gevonden, toch eigenlijk niet liberaal was geweest. Zoo ontstond een bewust-Liberale partij, welke meerderen volksinvloed op den gang van zaken verlangde. Vooral in de Zuidelijke provincies was die partij talrijk, en zij voerde een steeds scherper oppositie tegen den Koning.

Daar kwam bij de antipathie tusschen Noordelijke en Zuidelijke provincies, welke allengs zóó sterk werd, dat de Belgische Liberalen er hun afkeer van de Roomsche partij door vergaten, en kwamen tot sluiting van een „Union-Catholique-Liberale”, ter bestrijding van de regeering. Het einde is geweest de afscheiding van België in 1830. — Ook in de Noordelijke Nederlanden waren reeds vóór 1830 tal van meer vooruitstrevende Liberalen. Hoewel minder talrijk dan in België, namen zij toch gestadig toe. Maar de gebeurtenissen van 1830 maakten die Noordelijke vooruitstrevenden huiverig, en waren dus voor het opkomend Liberalisme een geduchte slag. Tot 1833 kwijnde de partij sterk, en haar bladen „Standaard” en „Noordstar” hielden zelfs op te verschijnen. Maar het te lang voortgezet verzet van den Koning tegen de afscheiding van België en de daaruit voortvloeiende mobilisatieuitgaven, wekten bij ons volk toenemende ontevredenheid met het te sterk persoonlijk bewind van Willem I, welke der Liberale partij ten goede kwam, zoodat zij van 1836-40 in macht toenam. „Handelsblad” en „Arnh. Cour.”, tot 1833 Conservatief, werden in dat jaar Liberaal. Het orgaan van de uiterste linkerzijde der Lib. partij, de „Tolk der Vrijheid”, werd zeer fel geredigeerd door zekeren de Meeter, wiens reputatie naar ’t schijnt vrij ongunstig was.

Het „Handelsblad” was het orgaan van de rechterzijde der Lib. partij, waartoe ook haar Kamerleden behoorden. In het centrum stonden Donker Curtius en de „Arnh. Cour.” De grondwetsherziening van 1840 geschiedde naar den zin veler Liberalen in veel te conservatieven geest, waarom zij er sterke oppositie tegen voerden. Bij die oppositie sloot zich aan Thorbecke, welke tot dusver als conservatief bekend stond. De Lib. partij, waarin tot nu toe Luzac en v. Dam v. Isselt het meest op den voorgrond traden, vond na 1840 in Thorbecke reeds spoedig haar nieuwen, zeer eminenten leider. De grondwetsherziening van 1840 voldeed bijna niemand. Vooral de Lib. bleven een nieuwe herziening wenschen. In 1844 wisten zij met hulp van een deel der Conservatieven te bewerken, dat die wensch werd uitgesproken in het Adres van Antwoord op de Troonrede.

Toen echter de Eerste Kamer weigerde dat adres door te zenden, meenden de Lib., dat dan maar het initiatief tot grondwetswijziging moest genomen worden door de Tweede Kamer. Thorbecke maakte een ontwerp, en 2 Dec. 1844 hielden 20 Lib. Kamerleden een vertrouwelijke samenkomst om dat ontwerp te bespreken. Door 9 leden werd het ontwerp bij de Kamer ingediend. Het was zóó vooruitstrevend gekleurd, dat op aanneming niet de minste kans bestond. Een der indieners heeft later erkend, dat men dit zelf óók wel wist, maar slechts bedoeld had er reclame mede te maken. De reclame werkte echter verkeerd; zij maakte veel gematigden kopschuw, en zette dus tijdelijk de Lib. P. achteruit.

Maar van dien klap herstelde zij zich spoedig weder. Het verlangen naar grondwetsherziening steeg, en mèt dat verlangen steeg óók de Lib. P. Bij de aanvulling der Kiescollegiën in 1817 wonnen de Lib. sterk, vooral in Amsterdam, door de krachtige werking van de „Amstelsocieteit”, welke vereeniging waarschijnlijk de eerste kiesvereeniging in Nederland is geweest. Kort daarop werden ook op veel andere plaatsen Lib. kiesvereen. opgericht. De overwinningsdag der Lib. brak aan op 15 Maart 1848, toen de Koning Luzac belastte met de vorming van een ministerie. Luzac weigerde echter, en den volgenden dag werd de opdracht gegeven aan en aanvaard door den Lib. Donker Curtius. Op 17 Maart werd benoemd een commissie tot het ontwerpen van een grondwet.

De ziel dier commissie was Thorbecke, die dan ook het ontwerp heeft gemaakt. Maar Thorbecke bleef buiten het Ministerie gesloten, en dit ontstemde velen. Ziet daar reeds dadelijk een kiem van tweedracht in de overwinnende Lib. P. Bovendien was Thorbecke ontevreden, omdat op sommige punten de commissie zijn werk wijzigde. En eindelijk was er in de commissie een minderheid, welke vond, dat het ontwerp te ver ging. Zoo was er in de Lib. P. een rechterzijde onder Schimmelpenninck, een centrum onder Donker Curtius, en een linkerzijde onder Thorbecke. Aanvankelijk won het centrum.

Terwijl Donker Curtius Kabinetsformateur was, werd Thorbecke zelfs niet eens gekozen tot lid der Dubbele Kamer. Maar Thorbecke was niet een figuur, die men op den duur kon onder houden. In steeds meerdere oogen werd hij de belichaming van het Liberalisme. Voor het Ministerie stond Thorbeckeloosheid gelijk met tuberculose. Bovendien ging Donker Curtius, die meende, dat met de grondwetsherziening nu de volmaaktheid bereikt was, overhellen tot conservatisme. Al spoedig werd slechts wie het met Thorbecke eens was beschouwd als zuiver Lib. Deze zuiver-Lib. Kamerleden hielden hun clubvergaderingen ten huize van den heer Anemaet.

Dit is wellicht de eerste Kamerclub geweest. Vermelding verdient, dat reeds toen één Lib. Kamerlid nog verder wilde gaan dan Thorbecke. Het was de heer Zijlker, dien men dus als een voorlooper der latere Radicalen zou kunnen beschouwen. Wat te voorzien was gebeurde : 1 Nov. 1849 maakte het Ministerie-Donker Curtius plaats voor het 1e Ministerie-Thorbecke. De Lib. P. was regeeringspartij in den volsten zin van het woord. Haar beginselen, daden en lotgevallen waren die van het Ministerie, of liever die van den man, die de ziel was van Ministerie en partij beiden.

Maar haar volmaakte triumf maakte de Lib. P. overmoedig. Haar kracht overschattend, dacht zij het onnoodig rekening te houden met de gevoeligheid der natie op een zoo teer punt als de Godsdienst, en meende zij, den Koning dwang te kunnen opleggen. De invoering der bisschoppelijke hiërarchie leidde tot de bekende Aprilbeweging van 1853, welke het Ministerie-Thorbecke omverwierp. Naarmate de herinnering aan de Aprilbeweging vervaagde, herwon de Lib. P. haar kracht, en dat geschiedde reeds zeer spoedig. Van de 16 zetels, die zij in 1853 verloor, had zij er in 1855 al 6 teruggekregen. Bovendien had de Aprilbeweging de Roomschen tot haar bondgenooten gemaakt, en wel in die mate, dat Thorbecke werd gekozen door het district Maastricht.

Met de Roomschen samen zouden dan ook reeds in 1856 de Lib. de meerderheid hebben kunnen vormen. Toch zagen zij maar al te gaarne, dat in dit jaar het Ministerie-v. d. Brugghen optrad ter wijziging der schoolwet, en steunden zij dit Kabinet, tot het die wijziging had tot stand gebracht, en wel in den geest, zooals de Lib. dit wenschelijk achtten. De schoolwetgeving was een zóó heete kastanje, dat zij die liefst door anderen uit het vuur lieten halen. Vermoedelijk ook, omdat zij vreesden, door dit zelve te doen, de vriendschap der Roomschen te zullen verliezen. In de jaren 1858-62, onder het Conservatief getinte Lib. Kabinet-Rochussen-v. Bosse en het Liberaal getinte Cons. Kabinet-v.

Hall-v. Heemstra bleef Thorbecke zijn tijd afwachten, die zeker komen zou, als de natie, weifelende bewindvoering moede, weer naar krachtiger leiding zou gaan verlangen. Beide Kabinetten hebben van hem en zijn partij niet veel aangenaams ondervonden. De Lib. vonden genoeg stof tot critiek, en critiek wint aanhang. De partij ging dan ook gestadig vooruit. De éénige wolk was de verflauwing van Roomsche vriendschap. De Roomschen begonnen tot het inzicht te komen, dat in zake onderwijs een breede klove hen van de Lib. scheidde en werden bovendien ontstemd door de sympathie der Lib. voor het opkomend Italië, dat den Kerkelijken Staat bedreigde. Toch kon het in 1862 optredend 2de Ministerie Thorbecke nog een paar jaar op de Roomschen steunen.

Maar tot behoud van dien steun werd een bedenkelijk middel te baat genomen. In een particulier schrijven aan het Kamerlid v. d. Maessen de Sombref 4 Mei 1864, beloofde de Minister van Financiën, dat een ontwerp tot verhooging der grondbelasting in Limburg zou blijven rusten, als bij de a.s. verkiezingen Roomsche Kamerleden werden gekozen, die het Ministerie steunden. Toen 21 Sept. 1865 het ontwerp tòch werd ingediend, werd door de verontwaardigde Roomschen dit schrijven gepubliceerd, en dat gaf het Ministerie een geduchten stoot. Bovendien was reeds het Kabinet ondermijnd door inwendige twisten. Thorbecke wilde heerschen over allen, en zijn ambtgenooten lieten zich dat niet steeds welgevallen. Bij een conflict tusschen hem en den Min. v. Kol., Franschen v. d. Putte, koos de meerderheid der Ministers de zijde van dezen, en Thorbecke nam ontslag. Reeds vier maanden later viel het Kabinet. Thorbecke’s tweede Ministerie heeft veel Lib. teleurgesteld.

Zij vonden, dat er bij den leider de ware gang uit was, en wilden veel verder vooruitstreven dan hij. Ook stootte zijn heerschzucht velen af. De Lib. Partij werd inwendig verdeeld in Thorbeckianen en Anti-Thorbeckianen. Onderlinge verdeeldheid had het Lib. Kabinet ten val gebracht. Maar de avontuurlijke politiek van het daarop volgend 1e Ministerie-Heemskerk, het zoogenaamde „ontbindingsministerie”, baande reeds na twee jaar, in 1868, den weg tot nieuw Lib. bewind. Thorbecke, hoewel aangezocht om als Kabinetsformateur op te treden, gaf er de voorkeur aan, dat er eerst een vrij kleurloos Kabinet kwam, ter afdoening van sommige spoedeischende zaken, waarbij partijstrijd en al wat daartoe kon prikkelen diende te worden vermeden.

Pas in 1871 trad op het 3e Ministerie-Thorbecke. Was reeds bij het 2e Ministerie-Thorbecke de ware gang naar veler oordeel er bij den leider uit, bij dit derde was het volkomen stilstand geworden. De heer v. Houten maakte dan ook de opmerking: „Het Lib. deel der natie verwacht, dat het eminente hoofd der Lib. P. die partij ter overwinning zal voeren, en hij voert haar niet eens ten strijde.” Reeds in 1872 vroeg het Kabinet ontslag; maar nog vóór dat was verleend stierf Thorbecke. Zijn dood heeft wellicht verhoed, dat reeds toen de Lib. P. scheurde. Maar hij liet na een verdeelde partij, waarin de oude garde zijner getrouwen de rechtervleugel vormden, en de linkervleugel steeds meer volgde den toekomstigen leider: Kappeyne v. d. Coppello. Van die verdeeldheid had het vrij makke Lib.

Kabinet de Vries-Geerstema veel te lijden. Eerst toen in 1874 het 2e Kabinet-Heemskerk optrad, en de Lib. P. oppositie werd, begonnen de inwendige twisten te bedaren. Bovendien kreeg toen door het op den voorgrond treden van Kappeyne de partij weer vaster leiding, en dus meer kracht. Naar buiten heeft de Lib. P. nooit zulk een vertooning van macht gemaakt als in 1877. Door de verkiezing van dat jaar steeg het getal harer Kamerleden tot een nooit gekende hoogte. Het Ministerie-Kappeyne trad dus op onder schijnbaar zoo gunstig mogelijke omstandigheden.

Het is daarom wel eenigszins te begrijpen, dat het de sterkte zijner positie overschatte, en het aandorst iets door te zetten, waarmede het de tegenpartijen, vooral de Antirev. en Roomschen buitengewoon moest prikkelen, namelijk de herziening der schoolwet in sterk geprononceerden Lib. geest, en dit zelfs deed op buitengewoon tartende wijze. Kappeyne dorst zelfs zeggen dat de minderheden, die het met zijn schoolwet niet eens waren, niets beters verdienden dan onderdrukt te worden. Maar uit het reuzenpetitionement tegen de schoolwet bleek reeds dadelijk, dat de vijand, dien hij ten strijde had gedaagd, oneindig sterker was dan hij had vermoed. Kappeyne heeft een storm verwekt, die den Lib. boom ontbladerde, zijn sterke takken brak, en hem eindelijk ter neder wierp. Slechts 10 jaren, van 1878 tot 1888, waren noodig, om de overweldigende Lib. meerderheid tot een minderheid te maken. Reeds vóór de helft van dat tienjarig tijdperk voorbij was, verdween Kappeyne van het tooneel. Zijn eigen partij wilde hem niet meer. Voelde zij wellicht, dat hij de schuld droeg aan haar ondergang? De éénheid die hij voor korten tijd in de partij had weten te herstellen, verdween weer met hem, en tijdens sterke afbrokkeling van buiten, woedde inwendig weder de strijd tusschen de meer behoudende en de meer vooruitstrevende elementen.

In 1888 oppositie geworden tegenover de door haar „Clerikaal” genoemde partijen, voerde de Lib. P. die oppositie niet op zeer loyale wijze. De houding van een deel der Lib. tegenover het voorstel van Persoonlijke Dienstplicht geeft althans grond voor de bewering, dat zij minder het landsbelang op het oog hadden als wel het zaaien van tweedracht tusschen hun verbonden tegenstanders. De verkiezingen van 1891 bracht de Lib. P. weer in de meerderheid. Voor de laatste maal zou zij, in het Ministerie-Tak v. Poortvliet, als ééne en ongedeelde partij optreden. Reeds was van haar een stukje afgebrokkeld.

De scheuring in de Amsterdamsche kiesvereen. „Burgerplicht” had geleid tot oprichting eener Radicale partij, welke in 1891 in de Kamer haar twee eerste vertegenwoordigers kreeg. En deze scheuring zou zeer spoedig door een veel grootere gevolgd worden. Hoe kon het anders, waar de afstand tusschen rechter- en linkervleugel zóó groot was geworden! Hoe konden in één partij samen blijven Rutgers van Rozenburg, de man, die de kiezers „stemvee” noemde, en Heldt, de propagandist voor algemeen stemrecht! Bij zóó groote uiteenlooping was, vooral nu herziening der kieswet ter tafel kwam, scheuring onvermijdelijk. Het tot in het hart gebarste blok spleet dan ook dadelijk, toen er als een klovende bijl het kieswetsontwerp van Tak van Poortvliet op viel. De Lib. P. scheurde in 1894 in Oud-Liberale Partij en Liberale Unie.

< >